Home

Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:284, 11-7379 Wajong

Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:284, 11-7379 Wajong

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 januari 2014
Datum publicatie
5 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:284
Zaaknummer
11-7379 Wajong

Inhoudsindicatie

Uitbetaling Wajong-uitkering in verband met inkomsten uit haar schoonmaakbedrijf als ware appellante voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Terugvordering. Het Uwv heeft de inkomsten uit arbeid terecht vastgesteld op basis van de fiscale netto-winst. Geen bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

11/7379 Wajong, 11/7381 Wajong

Datum uitspraak: 15 januari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van

10 november 2011, 11/387 en 11/389 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. De aan appellante op haar 18e verjaardag toegekende uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is op verzoek van appellante in 2005 ingetrokken. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek is deze uitkering met ingang van 1 maart 2007 heropend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.

1.2. In overeenstemming met een rapport van de arbeidsdeskundige is appellante bij besluit van 15 november 2010 meegedeeld dat over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 in verband met inkomsten uit haar schoonmaakbedrijf de Wajong-uitkering wordt uitbetaald als ware zij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt.

1.3. Bij besluit van 18 november 2010 is appellante meegedeeld dat zij over de periode van

1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 te veel uitkering heeft ontvangen en dat over deze periode een bedrag van € 4.230,79 wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd.

1.4. In overeenstemming met een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2011 (bestreden besluit I) het door appellante tegen het besluit van

15 november 2010 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2010 is bij een besluit van eveneens 1 februari 2011 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.

2.

In beroep tegen de bestreden besluiten heeft appellante gesteld dat zij in 2008 meer uren in haar eigen bedrijf heeft gewerkt dan waarvan het Uwv bij de berekening van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan. Voorts heeft zij gesteld, onder verwijzing naar informatie die zij van de Belastingdienst heeft gekregen, dat het Uwv de zelfstandigenaftrek ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt.

3.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepsgrond van appellante over het aantal uren dat zij in haar eigen bedrijf heeft gewerkt verworpen. Met de grond van appellante dat het Uwv bij zijn berekeningen niet is uitgegaan van de juiste inkomsten uit haar bedrijf, heeft de rechtbank zich echter kunnen verenigen. Voor de rechtbank is dit aanleiding geweest de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond te verklaren. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten omdat het Uwv met zijn in beroep ingebrachte brief van 16 augustus 2011 heeft aangetoond dat, uitgaande van de juiste inkomsten, de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid eveneens moet worden vastgesteld op 65 tot 80%.

4.1.

Appellante heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand zijn gelaten. In hoger beroep heeft appellante onder meer gesteld dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen, in plaats van het wettelijk minimuminkomen te hanteren, aansluiting had moeten zoeken bij de CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijven. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar bezwaren tegen het aanmerken van de zelfstandigenaftrek als inkomen, in onvoldoende mate heeft weerlegd.

4.2.

Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van 8 maart 2012 van de bezwaararbeidsdeskundige ingebracht. In dat rapport verenigt hij zich met het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt dat voor het vaststellen van het maatmaninkomen aansluiting had moeten worden gezocht bij de CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf. Uitgaande van het salaris van een beginnend schoonmaker heeft hij echter berekend dat aansluiting bij deze CAO ongunstig voor appellante is, omdat dit tot een lager maatmaninkomen leidt. Het oorspronkelijk gehanteerde maatmaninkomen is derhalve gehandhaafd.

5.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 31 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV0705, dienen de in artikel 50, eerste lid, van de Wajong bedoelde inkomsten uit arbeid van een zelfstandige in beginsel te worden vastgesteld op de fiscale netto-winst. Van dit beginsel kan worden afgeweken in geval daar op grond van bijzondere omstandigheden aanleiding toe is.

5.2.

In zijn brief van 16 augustus 2011 heeft het Uwv voor het berekenen van de mate van arbeidsongeschiktheid de inkomsten uit arbeid van appellante vastgesteld op een bedrag van

€ 4.044,-, dat is het bedrag dat als bedrijfswinst in de winst- en verliesrekening van 2008 van haar bedrijf is opgenomen. Hiermee heeft het Uwv geheel gehandeld conform het onder 5.1 weergegeven uitgangspunt. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van dit uitgangspunt is niet gebleken. Het vorenstaande betekent dat het Uwv de inkomsten uit arbeid terecht heeft vastgesteld op het voornoemde bedrag. Nu bij de berekening van dit bedrag de zelfstandigenaftrek geen rol heeft gespeeld, behoeft deze grond van appellante geen bespreking meer.

5.3.

De Raad kan appellante niet volgen in haar ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de bezwaararbeidsdeskundige bij het berekenen van het maatmanloon aan de hand van de CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf had moeten uitgaan van een salaris van een ervaren schoonmaker. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in 2007 is gestart met haar schoonmaakbedrijf. In het licht daarvan kan de keuze van de bezwaararbeidskundige om bij het vaststellen van het maatmanloon aansluiting te zoeken bij een beginnend schoonmaker niet voor onjuist worden gehouden. De omstandigheid dat appellante, voordat zij voor zich zelf begon, al enige tijd in het schoonmaakbedrijf van haar vader had meegelopen, maakt dit niet anders.

5.4.

Nu appellante in hoger beroep tegen de terugvordering van de ten onrechte ontvangen Wajong-uitkering over het jaar 2008 geen afzonderlijke gronden heeft ingediend, betekent het vorenstaande eveneens dat het bestreden besluit II in rechte niet wordt aangetast.

5.5.

Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

6.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.C.P. Venema en

J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.

(getekend) C.P.J. Goorden

(getekend) M.P. Ketting

GdJ