Home

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:249, 12-1534 AW

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:249, 12-1534 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 januari 2014
Datum publicatie
3 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:249
Zaaknummer
12-1534 AW

Inhoudsindicatie

Appellant was al vanaf ongeveer 2007 op grond van zijn medische beperkingen niet meer in staat om de veranderende werkwijze te volgen en zijn functie naar behoren uit te oefenen. Deze beperkingen zijn van blijvende aard en er is geen enkele reden om aan te nemen dat het werken met de geautomatiseerde systemen appellant in de toekomst gemakkelijker zal afgaan. Het college heeft zowel binnen als buiten de eigen organisatie gezocht naar mogelijkheden om passend werk voor hem te vinden, waarbij onder meer detachering, stages en externe begeleiding door de Felua‑groep zijn beproefd. Gelet op dit alles moet worden geoordeeld dat ten tijde van de ontslagdatum aan de vereisten was voldaan. Het college was dus wèl bevoegd om appellant te ontslaan met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door alsnog deze bepaling aan het ontslag ten grondslag te leggen.

Uitspraak

12/1534 AW

Datum uitspraak: 30 januari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van

1 februari 2012, 11/1191 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van bestuur van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. B. van den Bergh en M. Zaalberg.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.2. Appellant is sinds 1 januari 1989 aangesteld bij de rechtsvoorganger van het LSOP als administratief medewerker en was laatstelijk werkzaam in de functie van Financieel Medewerker C met het functieprofiel Financieel Administratief Medewerker B.

1.3. Als gevolg van zijn geestelijke beperkingen, waaronder een beperking ten aanzien van zijn korte termijngeheugen, is appellant aangewezen op repeterende werkzaamheden met veel structuur, zoals één taak per opdracht, herhaalde instructie en een voorspelbare werksituatie. Appellant heeft meer tijd nodig dan anderen om een nieuwe manier van werken aan te leren. Appellant is verder rolstoelafhankelijk. Bij zijn aanstelling is wat betreft de aard en omvang van de werkzaamheden rekening gehouden met deze beperkingen.

1.4. Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het college appellant op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van

1 april 2011 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2011 (bestreden besluit).

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Appellant heeft primair aangevoerd dat aan hem geen ontslag op de gekozen grond kon en mocht worden verleend. De gebreken en daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant waren bij aanvang van het dienstverband bekend bij het college en zijn sindsdien onveranderd. Deze beperkingen mogen appellant niet worden tegengeworpen, nu hij zijn functie enkel niet meer kan uitvoeren als gevolg van wijzigingen in de organisatie.

3.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de lichamelijke en geestelijke beperkingen van appellant tijdens zijn dienstverband niet zijn toegenomen of gewijzigd. Echter, de in zijn functie toe te passen werkwijze is veranderd. Vanaf 2007 is ingezet op automatisering en digitalisering van het werkproces. Hoewel de functiebeschrijving van de door appellant laatstelijk vervulde functie op zichzelf gelijk is gebleven, worden de taken en werkzaamheden van die functie vanaf 2007 dus wel op een andere wijze uitgevoerd. Met de definitieve invoering van het Procuro-systeem in 2010 is de papieren factuurverwerking volledig vervangen door een digitaal systeem van factuurverwerking, -registratie en -archivering, waarbij de werkzaamheden ook voor meerdere administraties moeten worden uitgevoerd. Het college heeft geprobeerd om appellant zich deze nieuwe manier van werken eigen te laten maken door hem relevante cursussen en begeleiding aan te bieden. Helaas zonder het beoogde resultaat. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat de nieuwe manier van werken voor hem te complex is en daardoor te veel van hem vergt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken voldoende is gebleken dat appellant niet meer kon voldoen aan de veranderde eisen die aan (de uitvoering van) zijn functie werden gesteld, zodat hij als ongeschikt voor zijn functie kon worden beschouwd.

3.3.

Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4522) geldt dat in geval betrokkene op medische gronden ongeschikt is voor zijn functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden.

3.4.

Gelet op het feit dat de ongeschiktheid van appellant voor de veranderde functie het directe gevolg is van de bij hem aanwezige, voornamelijk geestelijke beperkingen en deze beperkingen vanaf zijn aanstelling in de functie bij het college bekend waren en ongewijzigd zijn gebleven, kan in dit geval niet gesteld worden dat de ongeschiktheid van appellant niet voortkomt uit ziels- of lichaamsgebreken. Dit betekent dat het op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp verleende ontslag niet in stand kan blijven.

3.5.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. Die uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit, voor zover het de ontslaggrond betreft. Het besluit van 19 januari 2011 zal, eveneens voor zover het de ontslaggrond betreft, worden herroepen.

3.6.

Om te komen tot definitieve beslechting van het geschil overweegt de Raad het volgende.

3.7.

Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp kan de ambtenaar worden ontslagen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. In het derde lid is bepaald dat een ontslag op deze grond slechts kan plaatsvinden indien:

a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar;

b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en

c. na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegde gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.

3.8.

De gedingstukken laten zien dat appellant al vanaf ongeveer 2007 op grond van zijn medische beperkingen niet meer in staat was om de veranderende werkwijze te volgen en zijn functie naar behoren uit te oefenen. Deze beperkingen zijn van blijvende aard en er is geen enkele reden om aan te nemen dat het werken met de geautomatiseerde systemen appellant in de toekomst gemakkelijker zal afgaan. Het college heeft zowel binnen als buiten de eigen organisatie gezocht naar mogelijkheden om passend werk voor hem te vinden, waarbij onder meer detachering, stages en externe begeleiding door de Felua‑groep zijn beproefd. Gelet op dit alles moet worden geoordeeld dat ten tijde van de ontslagdatum aan de onder 3.7 omschreven vereisten was voldaan.

3.9.

Het college was dus wèl bevoegd om appellant te ontslaan met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door alsnog deze bepaling aan het ontslag ten grondslag te leggen.

4.

Gelet op hetgeen onder 3.5 is geconcludeerd, is er aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van telkens € 944,, in totaal € 2.832, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;

- herroept het besluit van 19 januari 2011, voor zover aan het ontslag artikel 94, eerste lid,

aanhef en onder g, van het Barp ten grondslag is gelegd;

- bepaalt dat aan het ontslag artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp ten

grondslag wordt gelegd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het

vernietigde besluit;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van € 384,- vergoedt;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.832,-.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en J.E.M. Polak als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) M. Sahin