Home

Centrale Raad van Beroep, 19-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2091, 13-466 AW

Centrale Raad van Beroep, 19-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2091, 13-466 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 juni 2014
Datum publicatie
20 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2091
Zaaknummer
13-466 AW

Inhoudsindicatie

Strafontslag. Er bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de stichting dat appellant op het internet kinderpornografiesites heeft bezocht, kinderpornografie heeft gedownload en deze heeft opgeslagen op de vaste schijf van zijn computer en dus in het bezit was van kinderpornografie. Van onbewust bezit van kinderpornografie is geen sprake. Van belang is in dit verband allereerst dat appellant heeft erkend dat diverse afbeeldingen van kinderpornografische aard op een externe harde schijf van zijn computer waren geplaatst en dat die op een plek van de harde schijf stonden waar normaal gesproken alleen hij toegang toe had.

Uitspraak

13/466 AW

Datum uitspraak: 19 juni 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van

20 december 2012, 11/1700 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

Allure Stichting voor openbaar primair onderwijs te Opmeer (stichting)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. G.A.M.C. Verschuren hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Verschuren. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. drs. A.M. Hoekstra-Borzymowska en H.J.K. Meijering.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 5 februari 1980 werkzaam bij de stichting en haar rechtsvoorgangers. Tot 1 augustus 2010 werkte appellant als directeur, daarna als adjunct-directeur van de [school] (school). Naast zijn directiewerkzaamheden verrichtte appellant werkzaamheden als interne begeleider en als leerkracht. Als interne begeleider begeleidde hij in het schooljaar [schooljaar] wekelijks op individuele basis leerlingen met leerproblemen. Als leerkracht gaf hij in het schooljaar [schooljaar] les aan groep [groep], in

2009-2010 aan bovenbouwgroepen en in [schooljaar] aan de groepen [groepen].

1.2. Naar aanleiding van een melding van een bedrijf dat kinderpornografie was aangetroffen op een ter reparatie aangeboden computer en harde schijf, is de politie een onderzoek gestart naar de mogelijke betrokkenheid van appellant bij het misdrijf omschreven in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), namelijk het in bezit hebben van kinderpornografie. Van die verdenking is appellant eind 2008 op de hoogte gesteld.

1.3. Op 23 november 2010 heeft appellant de directeur van de school ingelicht over het feit dat hij die ochtend als verdachte van het in bezit hebben van kinderpornografie terecht heeft gestaan bij de rechtbank Alkmaar.

1.4. Bij vonnis van 7 december 2010 (strafvonnis) heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar (strafrechter) bewezen verklaard, kort gezegd, dat appellant in de periode van 17 maart 2007 tot en met 17 september 2008 zeventien afbeeldingen van kinderpornografische aard in zijn bezit heeft gehad en hem veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaar.

1.5. Nadat de stichting het voornemen daartoe had geuit en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de stichting bij besluit van 25 februari 2011 appellant wegens plichtsverzuim met toepassing van artikel 4.15, derde lid en onder e, van de CAO primair onderwijs (CAO PO) de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd met ingang van 1 maart 2011. Appellant wordt verweten:

  1. dat hij op het internet kinderpornografiesites heeft bezocht, kinderpornografie heeft gedownload en deze op de harde schijf van zijn computer heeft opgeslagen en dus in het bezit was van kinderpornografie;

  2. dat hij twee jaar lang heeft nagelaten om de stichting te informeren over het feit dat hij werd verdacht van het in bezit hebben van kinderpornografie.

De stichting heeft het onder a) bedoelde verwijt gebaseerd op de in het strafvonnis neergelegde weergave van de door de strafrechter gebruikte bewijsmiddelen.

1.6. Bij besluit van 1 juni 2011 (bestreden besluit) heeft de stichting het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2011 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling

4.1.

Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5553, allereerst aangevoerd dat de stichting zich niet had mogen baseren op de door de strafrechter gebruikte bewijsmiddelen omdat van een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter geen sprake was en dat de stichting daarom een zelfstandig feitenonderzoek had moeten instellen. Appellant heeft erop gewezen dat de rechtbank in haar uitspraak over het beroep van de stichting tegen het besluit waarbij hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is toegekend, heeft geoordeeld dat de stichting in het kader van de zorgvuldigheid een aanvullend zelfstandig onderzoek had moeten verrichten. Hij heeft in dit verband verder naar voren gebracht dat de stichting in een brief van

24 november 2010 aan alle ouders en verzorgers van kinderen van de school heeft aangekondigd dat de kwestie intern zal worden onderzocht. Volgens appellant heeft dit onderzoek niet plaatsgevonden.

4.2.1.

In de door appellant genoemde uitspraak van de Raad is overwogen dat een disciplinair ontslag behoort te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling en dat vaste rechtspraak is ontwikkeld over de eisen waaraan die vaststelling moet voldoen. Voorts is overwogen dat op die feitenvaststelling niet de in het strafrecht geldende zeer strikte bewijsregels van toepassing zijn en dat wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Anders dan appellant heeft aangevoerd, brengt deze uitspraak niet mee dat de stichting een zelfstandig feitenonderzoek had moeten instellen. Een deugdelijke vaststelling van gegevens is namelijk ook mogelijk op basis van de bevindingen van een niet onder verantwoordelijk-heid van de stichting uitgevoerd onderzoek. De stichting heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zij ter onderbouwing van het aan appellant verweten gedrag gebruik mocht maken van de in het strafvonnis neergelegde weergave van de door de strafrechter gebruikte bewijsmiddelen. De stichting heeft appellant in de gelegenheid gesteld om zijn visie op die weergave te geven. Dat appellant, zoals tijdens het zienswijzegesprek van 2 februari 2011, die gelegenheid niet ten volle heeft benut omdat hij tegen het strafvonnis hoger beroep had ingesteld, kan de stichting niet worden tegengeworpen, maar is zijn eigen keuze geweest.

4.2.2.

Het standpunt van appellant dat de rechtbank in haar uitspraak over de WW-uitkering van appellant heeft geoordeeld dat de stichting een aanvullend zelfstandig onderzoek had moeten instellen, berust op een verkeerde lezing van die uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stichting de zes weken tussen de datum waarop zij kennis kreeg van de feiten en het ontslagvoornemen niet heeft gebruikt om in het kader van de zorgvuldigheid aanvullend zelfstandig onderzoek te verrichten, maar zij oordeelt niet dat een dergelijk onderzoek had moeten plaatsvinden.

4.2.3.

De stelling van appellant dat het in de brief van 24 november 2010 aangekondigde onderzoek niet heeft plaatsgevonden mist feitelijke grondslag. Uit de door de stichting in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat in haar opdracht de op de school aanwezige computers zijn gescand op aanwezigheid van kinderpornografie. Op die computers, waarvan ook appellant gebruik maakte, is geen kinderpornografie aangetroffen.

4.2.4.

Op grond van wat onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 is overwogen treft de onder 4.1 genoemde beroepsgrond geen doel.

4.3.

Voorts bestaat, anders dan appellant heeft aangevoerd, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de stichting dat appellant op het internet kinderpornografiesites heeft bezocht, kinderpornografie heeft gedownload en deze heeft opgeslagen op de vaste schijf van zijn computer en dus in het bezit was van kinderpornografie. Van onbewust bezit van kinderpornografie is geen sprake. Van belang is in dit verband allereerst dat appellant heeft erkend dat diverse afbeeldingen van kinderpornografische aard op een externe harde schijf van zijn computer waren geplaatst en dat die op een plek van de harde schijf stonden waar normaal gesproken alleen hij toegang toe had. Verder zijn van belang de verklaringen die appellant op 8 december 2009 tegenover de politie en op 23 november 2010 op de strafzitting heeft afgelegd, zoals weergegeven in het strafvonnis. Appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat die weergave juist is. Op 8 december 2009 heeft appellant verklaard dat de externe harde schijf van de computer hoofdzakelijk door hem werd gebruikt voor foto’s en documenten die hij wilde bewaren, dat hij op het internet uit nieuwsgierigheid wel eens heeft doorgeklikt op plaatjes van schaars geklede kinderen en dat hij ook wel eens wat heeft gedownload. Hij heeft toen verder verklaard dat hij via de site waar hij pornografiefilmpjes bekeek, bestanden heeft gekopieerd naar zijn externe harde schijf waar hij de enige gebruiker van was, dat hij ongeveer anderhalf jaar op internet heeft gezeten en dat hij een paar keer terecht is gekomen op sites waar hij absoluut niet op terecht had moeten komen. Op 23 november 2010 heeft appellant verklaard dat hij zijn gedownloade volwassenpornografie in een map op de externe schijf opsloeg en dat hij die externe schijf een naam gaf die moest versluieren dat er pornografie in zat. Bezien in het licht van deze gegevens wordt geen geloof gehecht aan de latere verklaring van appellant dat hij geen kinderpornografiesites heeft bezocht en geen kinderpornografie heeft gedownload. Voor het ter zitting van de Raad door appellant ingenomen standpunt dat, toen hij de computer ter reparatie wegbracht, daar nog geen kinderpornografie op stond en dat het bedrijf waar hij de computer en de harde schijf naar toe heeft gebracht de kinderpornografie op de harde schijf heeft geplaatst, heeft appellant geen begin van bewijs geleverd.

4.4.

Appellant heeft niet weersproken dat hij, nadat hem bekend werd dat hij werd verdacht van het bezit van kinderpornografie, ongeveer twee jaar heeft gewacht om de stichting daarvan in kennis te stellen.

4.5.

Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen, is er voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan de hem door de stichting verweten gedragingen. Tussen partijen is niet in geschil dat die gedragingen moeten worden aangemerkt als plichtsverzuim dat appellant kan worden toegerekend. De stichting was dan ook op grond van artikel 4.15, eerste lid, van de CAO PO bevoegd appellant disciplinair te straffen.

4.6.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim. Appellant heeft zich met het downloaden en het bezit van afbeeldingen van kinderpornografische aard schuldig gemaakt aan een misdrijf waarop in artikel 240b Sr een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of een geldboete van de vijfde categorie is gesteld. Het gaat hier om een zeer ernstig feit. Appellant was directeur en groepsleerkracht van een basisschool. Hij had dagelijks met kinderen te maken en aan hem was de zorg voor kinderen toevertrouwd. Die functie brengt mee dat van hem in het bijzonder had mogen worden verwacht dat hij zich niet zou schuldig maken aan het downloaden en het in bezit hebben van kinderpornografie, ook niet in de privésfeer. De stichting heeft terecht de eis gesteld dat een groepsleerkracht en zeker een directeur op het terrein van seksualiteit in relatie tot kinderen van onbesproken gedrag is. Door zijn gedrag heeft appellant het aanzien van de stichting als integere, veilige en betrouwbare onderwijsinstelling waar ouders met vertrouwen hun kinderen naar toe sturen aangetast. Voorts had van appellant mogen worden verwacht dat hij, zodra hem bekend werd dat hij werd verdacht van een misdrijf als hier aan de orde, daarvan aan de stichting melding had gemaakt. Dat appellant, zoals hij stelt, overtuigd was van zijn onschuld en weinig vertrouwen had in de leiding van de stichting doet daar niet aan af. De door appellant genoemde omstandigheden, zoals zijn lange staat van dienst voor de stichting en haar rechtsvoorgangers, zijn slechte positie op de arbeidsmarkt en de emotionele impact van het ontslag voor hem en zijn gezin, wegen niet zo zwaar dat op grond daarvan de disciplinaire straf van ontslag onevenredig zou zijn.

4.7.

Wat is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.6 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2014.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) P. Uijtdewillegen

HD