Home

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1600, 11-7386 WWAJ

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1600, 11-7386 WWAJ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 mei 2014
Datum publicatie
15 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1600
Zaaknummer
11-7386 WWAJ

Inhoudsindicatie

Toepasselijk recht Wet Wajong. Ingezetene.

Uitspraak

11/7386 WWAJ

Datum uitspraak: 9 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van

25 november 2011, 11/388 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 20 maart 2012 een nadere toelichting verstrekt.

Mr. Van Nisselrooij heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Nisselrooij en door M. Cordes als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is [in] 1968 in Turkije geboren. Zij is in oktober 1979 naar Nederland gekomen. In de zomer van 1982 is ze door haar vader in Turkije achtergelaten bij haar grootouders. In juli 1987 is appellante, die toen 19 jaar was, naar Nederland teruggekeerd.

1.2. Op 13 september 2010 is namens appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Bij besluit van

25 oktober 2010 heeft het Uwv geweigerd een uitkering toe te kennen, omdat appellante op haar 17e verjaardag niet in Nederland woonde. Na bezwaar is dit besluit bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2011 (bestreden besluit) gehandhaafd.

2.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.

In hoger beroep bestrijdt appellante deze uitspraak met name met de stelling dat zij, op haar 17e verjaardag, wel aangemerkt moet worden als ingezetene van Nederland.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Bij wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 580) is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van

1 januari 2010 gewijzigd en per die datum is de Wet Wajong in werking getreden. De bepalingen van de Wajong, zoals deze luidden vóór 1 januari 2010, zijn ondergebracht in hoofdstuk 3 van de Wet Wajong. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet Wajong.

4.2.

In artikel 3:6 van de Wet Wajong is neergelegd dat de jonggehandicapte geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet Wajong indien hij zijn aanvraag voor het eerst heeft ingediend op of na 1 januari 2010. In hoofdstuk 3 van de Wet Wajong is het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering neergelegd, zoals dat geregeld werd in de voorganger van de Wet Wajong, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Zoals al eerder is geoordeeld in de uitspraak van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1530) moet hieruit worden afgeleid dat aanvragen ingediend na 1 januari 2010 beoordeeld dienen te worden naar de bepalingen in hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. Nu vaststaat dat appellante haar aanvraag heeft ingediend na 1 januari 2010, moet het geschil tussen partijen beoordeeld worden op grond van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong.

4.3.

Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar zal herstellen.

4.4.

Tussen partijen is in geschil of appellante op de dag dat zij 17 jaar oud werd,

20 april 1985, als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.

4.5.

In artikel 1:2 van de Wet Wajong is bepaald dat ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de natuurlijke persoon die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Wet Wajong naar de omstandigheden beoordeeld.

4.6.

Ingevolge vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.

4.7.

Appellante heeft vanaf oktober 1979 tot in de zomer van 1982 in Nederland verbleven. Vervolgens heeft zij verbleven bij haar grootouders in Turkije, tot haar - definitieve - terugkeer naar Nederland in juli 1987. Dit betekent dat appellante op haar 17e verjaardag op 20 april 1985 al bijna drie jaar niet meer in Nederland verbleef, na een eerder verblijf hier te lande van minder dan drie jaar. Op grond van deze feiten kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat appellante op 20 april 1985 geen ingezetene van Nederland was. Dat appellante, naar zij stelt, steeds de intentie heeft gehad naar Nederland terug te keren kan in de omstandigheden van dit geval niet tot een ander oordeel leiden.

4.8.

Het hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 overwogene leidt tot de conclusie dat appellante geen jonggehandicapte is in de zin van de Wet Wajong, nu zij op 20 april 1985 niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.

5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) M.M. Spaans

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

IJ