Home

Centrale Raad van Beroep, 22-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:145, 12-5054 ZW

Centrale Raad van Beroep, 22-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:145, 12-5054 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 januari 2014
Datum publicatie
30 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:145
Zaaknummer
12-5054 ZW

Inhoudsindicatie

Geen recht meer ZW-uitkering. De beschikbare gegevens bevatten voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellante om tot een verantwoord oordeel te komen. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, opvatting van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand komt niet dat gewicht toe dat hij daaraan gehecht wil zien.

Uitspraak

12/5054 ZW

Datum uitspraak: 22 januari 2014

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van

9 augustus 2012, 12/690 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is 16 augustus 2010 uitgevallen voor zijn werk als orderpicker in een distributiecentrum in verband met schouderklachten. Het dienstverband tussen appellant en werkgever is op 27 december 2010 geëindigd. Aan hem is met ingang van 28 december 2010 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) uitgekeerd. Na medisch onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv op 6 juni 2011 is vastgesteld dat er sprake is van psychische klachten door een auto-ongeluk op 7 april 2011 in Marokko. Na medisch onderzoek door de verzekeringsarts op 8 december 2011 is vastgesteld dat appellant belastbaar is voor het uitoefenen van de maatgevende arbeid (orderpicker).

1.2. Bij besluit van 9 december 2011 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van

19 december 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Bij besluit van

15 december 2011 heeft het Uwv de over de periode van 19 december 2011 tot en met

25 december 2011 ten onrechte betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.

1.3. Bij besluit van 3 februari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 9 december 2011 en 15 december 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2012 ten grondslag.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts heeft appellant op 8 december 2011 onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant gezien op de hoorzitting van 30 december 2011 en heeft de opgevraagde medische informatie van GGZ van 17 januari 2012 bij zijn oordeelsvorming betrokken, waaruit blijkt dat er geen sprake is van evidente as I problematiek en dat veel van het ongenoegen dat appellant ervaart persoonsgerelateerd is. Daarnaast blijkt uit het verslag van de intake bij de GGZ op 18 januari 2012 niet van ernstige psychopathologie. In het verslag bevestigt appellant dat zijn heraanmelding te maken heeft met de hersteldmelding en in het verslag is vermeld dat er mogelijk angst is om weer aan het werk te gaan. Uit de onderzoeken zijn volgens de rechtbank voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen.

3.

In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Volgens appellant heeft hij voldoende aangetoond dat zijn psychische klachten onverminderd aanwezig zijn en hij verwijst naar de rapporten van de GGZ. De bezwaarverzekeringsarts heeft ten onrechte gesteld dat de posttraumatische stressstoornis (PTSS) in remissie was. Appellant was op dat moment nog niet volledig hersteld en heeft een terugval gehad, zoals ook door zijn echtgenote is gemeld op 30 december 2011. Appellant verwijst daarnaast naar een procedure die betrekking heeft op een aan hem toegekende ZW-uitkering met ingang van 17 januari 2012. Volgens het rapport van een verzekeringsarts van 31 augustus 2012 in deze procedure was hij doorlopend arbeidsongeschikt. Daarnaast verwijst hij naar het rapport van de Brijder verslavingszorg van 13 september 2013. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht om een deskundige te benoemen alsmede om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.

In reactie op het hoger beroep van appellant verwijst het Uwv naar een door appellant in hoger beroep overgelegd rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 27 februari 2013 die is opgesteld in verband met de door appellant genoemde latere ZW-procedure. Uit dit rapport blijkt niet dat in de periode van 19 december 2011 tot en met 17 januari 2012 sprake was van arbeidsongeschiktheid. Aan appellant is uiteindelijk ook geen ZW-uitkering toegekend per

17 januari 2012. De informatie van de Brijder is van na de datum in geding, de hoofdpijnklachten van appellant bestonden al langer en appellant heeft ten tijde in geding geen aanleiding gezien om in verband met deze klachten een huisarts te bezoeken.

5.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Niet in geschil is dat onder ‘zijn arbeid’ de werkzaamheden als orderpicker dient te worden verstaan.

5.2.

De rechtbank heeft de gronden van beroep op juiste wijze besproken en beoordeeld. De beschikbare gegevens bevatten voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, opvatting van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand komt niet dat gewicht toe dat hij daaraan gehecht wil zien. De Raad onderschrijft de beoordeling van de rechtbank en voegt hieraan nog het volgende toe.

5.3.

De telefonische melding die de echtgenote van appellant op 30 december 2011 heeft gedaan over appellant komt niet overeen met de gezondheidstoestand die de bezwaarverzekeringsarts dezelfde dag heeft waargenomen tijdens de hoorzitting en het spreekuur noch met de informatie van de GGZ van 17 januari 2012, waaruit blijkt dat sprake was van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), dat appellant goed heeft gereageerd op EMDR en dat de contacten met de GGZ op 28 oktober 2011 zijn beëindigd. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand in de periode na het stopzetten van de behandeling op 28 oktober 2011 door de GGZ tot de datum in geding is verslechterd. Aanknopingspunten voor deze conclusie zijn evenmin te vinden in de rapporten van de verzekeringsartsen in de latere procedure over een ZW-uitkering met ingang van 17 januari 2012. De informatie van Brijder Verslavingszorg is van ruim na de datum in geding en daaruit blijkt bovendien dat de hoofddiagnose niet langer PTSS is maar cannabisafhankelijkheid. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige ziet de Raad geen aanleiding.

5.4.

Uit de overwegingen 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

6.

Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt eveneens afgewezen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 16 december 2011, de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding.

7.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) J.C. Hoogendoorn

IJ