Home

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1254, 12-5412 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1254, 12-5412 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 april 2014
Datum publicatie
17 april 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1254
Zaaknummer
12-5412 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening, intrekking en terugvordering gezinsbijstand. Inkomsten uit werkzaamheden. Schending inlichtingenverplichting. Geen dringende redenen. Geen bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

12/5412 WWB

Datum uitspraak: 15 april 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van

23 augustus 2012, 12/497 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Sluis (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. C.G.M.E. Poppe.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft appellant en zijn toenmalige partner [J.] ([J.]) op hun gezamenlijk ingediende aanvraag om bijstand vanaf 14 januari 2003 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden (gezinsbijstand), laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Bij het aan appellant en [J.] gerichte besluit van 12 juli 2007 heeft het college de aan appellant en [J.] over de periode van 1 juni 2004 tot en met 7 november 2006 verleende gezinsbijstand herzien en de over die periode ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd omdat appellant en [J.] het college niet volledig hebben ingelicht over de inkomsten uit werkzaamheden van [J.].

1.3.

De sociale recherche van Zeeuws-Vlaanderen te Terneuzen is op 31 mei 2010 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [J.] verleende gezinsbijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van

7 december 2010, aangevuld bij rapport van 25 januari 2011.

1.4.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

13 april 2011, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 september 2011 (bestreden besluit), de gezinsbijstand vanaf 15 april 2010 in te trekken omdat appellant vanaf die datum inkomsten uit werkzaamheden ontving die de gezinsbijstand overschreden. Verder heeft het college de bijstand over de periode vanaf 14 januari 2003 tot en met 31 juli 2010 (lees:

14 april 2010) herzien in verband met zowel door appellant als [J.] ontvangen inkomsten uit werkzaamheden en de over de periode van 14 januari 2003 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.874,90 van appellant en [J.] teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en [J.] geen van beiden melding hebben gemaakt van de door hen ontvangen inkomsten uit werkzaamheden.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat [J.] en appellant gedurende de hier relevante periode van 14 januari 2003 tot en met 31 juli 2010 inkomsten uit diverse werkzaamheden hebben ontvangen die zij niet hebben gemeld aan het college. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van belang zijn voor de verlening of de voortzetting van de bijstand. Dit betekent dat appellant de op hem op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De grond dat appellant ervan uitging dat de gezinsbijstand na de in 1.2 genoemde besluitvorming was stopgezet slaagt niet aangezien in dit verband beslissend is dat aan hem en [J.] gezinsbijstand is verleend.

4.2.

De grond dat appellant niet op de hoogte was van de werkzaamheden en inkomsten van [J.] en dat zij hem volledig buiten hun financiële administratie hield, slaagt evenmin. Volstaan wordt te verwijzen naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld uitspraak van

9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953), die luidt dat in geval van gezinsbijstand beide in de gezinsbijstand begrepen partners als eenheid worden gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft, zodat geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes kan beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander. De Raad ziet geen aanleiding om van deze rechtspraak in de situatie van appellant af te wijken.

4.3.

Gelet op overweging 4.1 en 4.2 was het college bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 14 januari 2003 tot en met 14 april 2010 te herzien en vanaf 15 april 2010 in te trekken.

4.4.

Onder verwijzing naar de in de aangevallen uitspraak omschreven Beleidsregels terugvordering en verhaal Wet werk en bijstand van het college (Beleidsregels), is de Raad met het college en de rechtbank van oordeel dat in de situatie van appellant geen sprake is van een dringende reden in de zin van de Beleidsregels op grond waarvan het college had moeten afzien van herziening respectievelijk intrekking van de bijstand.

4.5.

Hieruit volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van gezinsbijstand van appellant terug te vorderen.

4.6.

Ten aanzien van de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering is geen sprake van een dringende reden zoals bedoeld in de Beleidsregels. De Raad begrijpt de stelling van appellant ter zake dat hem door zijn ernstige chronische ziekte geen verwijt te maken is van het niet melden van zijn inkomsten en die van [J.]. Uit de in hoger beroep ingestuurde stukken kan weliswaar worden afgeleid dat de medische situatie van appellant al geruime tijd zorgwekkend is, maar hieruit is geenszins op te maken dat appellant geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van zijn aan de gezinsbijstand verbonden verplichtingen. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat appellant geen verwijt treft van het ontstaan van de vordering. Voor zover appellant zich in dit licht nog heeft beroepen op de onbekendheid met de verleende gezinsbijstand en met de inkomsten van [J.], verwijst de Raad naar 4.2.

4.7.

Tot slot vormt de geringe financiële draagkracht van appellant, waarop hij zich ter zitting van de Raad nog heeft beroepen, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in afwijking van de Beleidsregels had moeten afzien van terugvordering, reeds omdat bij de invordering rekening moet worden gehouden met de regels over de beslagvrije voet.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad dient de aangevallen uitspraak dan ook te bevestigen.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en

F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) J.T.P. Pot