Home

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1213, 13-715 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1213, 13-715 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 maart 2014
Datum publicatie
17 april 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1213
Zaaknummer
13-715 WAJONG

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag is terecht, omdat zelfs indien appellante al vanaf haar 17e verjaardag (volledig) arbeidsongeschikt zou zijn, haar aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering buiten aanmerking dienen te worden gelaten omdat zij zich pas na haar 17e jaar in Nederland heeft gevestigd. Historische wooneis is niet in strijd met discriminatieverboden, zoals neergelegd in internationale verdragen. Geen strijd met art. 8 EVSZ. Beleidsregels binnen grenzen van redelijke beleidsbepaling. Overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

13/715 WAJONG

Datum uitspraak: 28 maart 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

24 december 2012, 11/1158 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te[woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op[geboortedatum] 1972 geboren in Turkije. Op 1 oktober 1990 is zij in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. In 1996 heeft appellante een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 6 oktober 1999 afgewezen, omdat appellante - kort gezegd - in het jaar voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, waarbij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair op

1 januari 1992 is vastgesteld, niet voldeed aan de inkomenseis.

1.2. Op 26 november 2007 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Daarbij heeft zij vermeld dat zij al voor haar 17e verjaardag geheel arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2008 heeft het Uwv het besluit van 7 januari 2008 gehandhaafd waarbij de aanvraag is afgewezen, omdat appellante geen ingezetene van Nederland was op de dag dat zij 17 jaar werd. In de daarop gevolgde procedure heeft de Raad in zijn uitspraak van

10 september 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN6710) het besluit van 15 mei 2008 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen tegen het besluit van 7 januari 2008.

1.3. Bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat geen sprake is van een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 oktober 1999, maar van een nieuwe aanvraag. Deze aanvraag wordt afgewezen, omdat zelfs indien appellante al vanaf haar 17e verjaardag (volledig) arbeidsongeschikt zou zijn, haar aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering buiten aanmerking dienen te worden gelaten op grond van artikel 21 van de AAW, artikel 10 van de Wajong en artikel 3 van de Beleidsregels, buiten aanmerking laten van de arbeidsongeschiktheid (Beleidsregels) omdat zij zich pas na haar

17e jaar in Nederland heeft gevestigd.

2.

De rechtbank heeft op 5 september 2011 een tussenuitspraak gedaan. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om in te gaan op een aantal stellingen van appellante en het bestreden besluit van een nadere motivering te voorzien. Vervolgens heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat het Uwv op grond van artikel 10 van de Wajong bevoegd was de arbeidsongeschiktheid van appellante blijvend buiten aanmerking te laten, ervan uitgaande dat zij op de dag dat zij ingezetene werd geheel arbeidsongeschikt was. Nu appellante niet kan voldoen aan de voorwaarde van ingezetenschap op haar 17e verjaardag, voldoet zij evenmin aan de voorwaarden van artikel 3 van de Beleidsregels. Er is geen sprake van strijd met de in diverse internationale verdragen en het associatierecht neergelegde discriminatieverboden. Voorts heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken in verband met het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting verband houdend met de tussenuitspraak.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Namens appellante is in de eerste plaats het standpunt herhaald dat de bevoegdheid tot uitsluiting van het recht op uitkering omdat appellante tussen haar 11e en 17e verjaardag niet in Nederland woonde (zes-jareneis) disproportioneel is, omdat zij al 20 jaar in Nederland woont en daardoor een langdurige binding met de Nederlandse samenleving heeft. Deze

zes-jareneis leidt ook tot een indirect onderscheid naar nationaliteit, waarvoor een verbod in diverse internationale verdragen en in het associatierecht is neergelegd en waarvoor geen rechtvaardiging valt aan te wijzen. Hierbij is tevens van belang dat de Wajong, anders dan de AAW, een non-contributieve uitkering is. In dat verband is gewezen op artikel 8 van het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (EVSZ) waarin is bepaald dat aan

niet- onderdanen die op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij wonen geen andere voorwaarden gesteld mogen worden dan aan onderdanen van die Verdragsluitende Partij. Het tweede lid van dat artikel geeft bovendien nadere voorwaarden met betrekking tot de duur van vervulde tijdvakken van wonen. Volgens appellante mag maximaal de eis worden gesteld dat de belanghebbende gedurende ten hoogste vijf opeenvolgende jaren, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, op het grondgebied van de betrokken Verdragsluitende Partij heeft gewoond. Opgemerkt wordt verder dat gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, het Uwv gebruik had dienen te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het beleid om de arbeidsongeschiktheid geheel buiten aanmerking te laten. Tot slot is aangevoerd dat de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding heeft uitgesproken en is een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wajong, omdat zij van mening is dat zij op de dag dat zij 17 jaar is geworden,[geboortedatum] 1989, arbeidsongeschikt was. Omdat de bepalingen van de Wajong op die datum nog niet van kracht waren en het besluit van 6 oktober 1999 met betrekking tot de aanvraag om een AAW-uitkering niet ziet op een gestelde arbeidsongeschiktheid op de 17e verjaardag, moet op grond van het bij de inwerkingtreding van de Wajong op 1 januari 1998 gegeven overgangsrecht de beoordeling plaatsvinden (mede) aan de hand van de bepalingen van de AAW. Aan het feit dat de rechtbank de beoordeling heeft gedaan aan de hand van de bepalingen van de Wajong, worden geen gevolgen verbonden voor de aangevallen uitspraak, aangezien het inhoudelijk in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat.

4.2.

Tussen partijen is in geschil of het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat het Uwv bevoegd was de arbeidsongeschiktheid van appellante blijvend buiten aanmerking te laten, in rechte stand kan houden. Hierbij wordt verondersteld dat appellante op haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt was.

4.3.

Voorop gesteld wordt dat indien appellante pas bij binnenkomst in Nederland, op

1 oktober 1990, verzekerde voor de AAW is geworden, deze bevoegdheid op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de AAW niet buiten toepassing blijft ingevolge het vierde lid van dat artikel, alleen al omdat appellante geen verzekerde was op de dag waarop zij

17

jaar werd, zoals artikel 6, eerste lid, onder b, van de AAW.

4.4.

Voor zover sprake is van de situatie dat appellante verzekerd was voor de AAW op haar 17e verjaardag en op die dag volledig arbeidsongeschikt was, wordt het volgende overwogen.

4.5.

Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat ook volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8703 en ECLI:NL:CRVB:2007:BA1471) de in de AAW en Wajong neergelegde en in de Beleidsregels nader uitgewerkte historische wooneis (de

zes-jareneis en het wonen in Nederland op de 17e verjaardag) niet in strijd komt met de discriminatieverboden zoals neergelegd in de diverse internationale verdragen. Hetgeen in de rechtspraak in dat kader is overwogen met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden voor het indirecte onderscheid naar nationaliteit geldt in gelijke mate voor het bepaalde in artikel 3 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

4.6.

Wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVSZ is reeds eerder geoordeeld (ECLI:NL:CRVB:1992:AK9738) dat het eerste lid van dat artikel niet ziet op indirecte discriminatie naar nationaliteit en dat het voorschrift van gelijke behandeling van onderdanen en niet-onderdanen met name niet geacht kan worden te strekken tot een verbod van uniforme wooneisen als in casu in het geding. De in het tweede lid van dat artikel bedoelde wooneisen op grond waarvan het genot van uitkeringen van niet-contributieve aard afhankelijk gesteld kan worden van een bepaalde verblijfsduur op het grondgebied van de betreffende verdragspartij, moet in het verlengde van bovenstaande dan ook worden gezien als een inbreuk op een op direct onderscheid betrekking hebbend voorschrift, zodat deze bepaling appellante reeds hierom niet kan baten.

4.7.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijft de wijze waarop het Uwv in zijn Beleidsregels nader omlijning aan zijn bevoegdheid ingevolge artikel 21 van de AAW heeft gegeven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Niet ter discussie staat dat het Uwv het beleid in dit geval juist heeft toegepast. Onder verwijzing naar de door de rechtbank gegeven motivering wordt geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om voor appellante in gunstige zin van het beleid af te wijken. Hieraan wordt nog toegevoegd dat de voorwaarden van het uitzonderingsbeleid als neergelegd in de Beleidsregels restrictief dienen te worden uitgelegd (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2006:AX2006).

4.8.

De rechtbank heeft aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in een deel van de proceskosten die appellante heeft moeten maken, namelijk de kosten voor het beroepschrift en de zitting voorafgaande aan de tussenuitspraak. Gezien het verloop van de procedure bij de rechtbank en het oordeel in de aangevallen uitspraak, wordt niet ingezien dat de rechtbank niet in redelijkheid tot deze proceskostenveroordeling heeft kunnen komen. De zwaarte van de zaak is ook niet bovengemiddeld te achten.

4.9.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit inhoudelijk juist is.

5.1.

Namens appellante is in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

5.2.

Namens het Uwv is ter zitting erkend dat de overschrijding van de redelijke termijn van ruim twee jaar moet worden toegerekend aan het Uwv en dat het daarmee samenhangende bedrag van € 2.500,- aan appellante zal worden betaald. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade ten bedrage van € 2.500,-.

5.3.

Uit het voorgaande vloeit voort dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond moet worden verklaard, het bestreden besluit moet worden vernietigd en het Uwv moet worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.500,-. Omdat het bestreden besluit inhoudelijk juist is, zullen de rechtsgevolgen van dat besluit in stand worden gelaten.

6.

Er is ten slotte aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

-

veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,-;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2014.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) M.M. Spaans

CVG