Home

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2013, CA1023, 11/6974 AW + 11/6975 AW

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2013, CA1023, 11/6974 AW + 11/6975 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 mei 2013
Datum publicatie
27 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:CA1023
Zaaknummer
11/6974 AW + 11/6975 AW

Inhoudsindicatie

Strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim bestaande uit het in strijd met de regels aanhouden van een kleine kas, het niet bijhouden van administratie van die kas, onjuiste facturering en niet afdragen van betalingen. Niet gebleken dat gedragingen appellant niet konden worden toegerekend. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim.

Uitspraak

11/6974 AW, 11/6975 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 november 2011, 10/4825 en 10/5251 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

de Minister van Financiën, thans de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)

Datum uitspraak: 23 mei 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.F. van Norel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A. Linders, A.G.W. van Dijk en G.J. Stoppels.

OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Financiën. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Financiën.

2.1. Appellant is werkzaam geweest bij de Belastingdienst. Van 2005 tot september 2009 vervulde hij binnen [de dienst] de functie van [naam functie]. Onderdeel van die functie was de coördinatie van de zogenoemde [naam opleiding]. Deze interne opleiding vond plaats in het opleidingscentrum [C.] in [E.]. De kosten van overnachtingen en maaltijden tijdens de opleiding kwamen voor rekening van de douane; de kosten van (fris)drank moesten cursisten en docenten zelf betalen. In de docentenkamer stond een koelkast, die [C.] vulde met drankjes voor staf en docenten.

2.2. In augustus 2006 heeft de vervanger van appellant, die enkele dagen met appellant had meegelopen, aan leidinggevende S gemeld dat appellant een kleine kas had die werd gevuld met contante betalingen van docenten voor consumpties en onder meer werd gebruikt voor cadeautjes en bloemen voor staf en docenten. Dit was voor S aanleiding een onderzoek te laten instellen naar de facturen van [C.] en de zogenoemde boodschappenlijsten van de C-opleiding. Daaruit kwam naar voren dat [C.] de consumpties van docenten factureerde onder andere kostenposten, voor prestaties die niet op deze boodschappenlijsten stonden. S heeft appellant in december 2006 hierop aangesproken en hem onder meer meegedeeld dat dit een ongewenste situatie was, die op fraude lijkt. Appellant heeft toen te kennen gegeven dat het geld van de kleine kas werd bijgehouden en kon worden verantwoord en dat die kas inmiddels was opgeheven.

2.3. In september 2009 is appellant gestopt met zijn werkzaamheden in [C.]. Bij de overdracht van werkzaamheden heeft zijn opvolgster S in een e-mailbericht aan de nieuwe leidinggevende D meegedeeld dat er volgens de boekhouder van [C.] de laatste twee jaar geen afdracht in verband met het drankgebruik in de docentenkamer is geweest en dat appellant nog steeds een kleine kas heeft. In een gesprek hierover op 6 oktober 2009 met D heeft appellant te kennen gegeven dat hij de vergoeding voor de drankjes die de docenten via een stafmedewerker aan hem afdroegen gebruikte voor de aanschaf van sportmiddelen, zoals een hartslagmeter, en voor lief- en leedachtige zaken en dat hij het restant afdroeg aan de boekhouder van [C.]. Verder verklaarde appellant dat de boekhouder van [C.] de consumpties van de docenten nog steeds factureerde onder andere kostenposten, zoals fietsenhuur of huur van een beamer. Appellant bevestigde dat de kleine kas na november 2006 in feite is gehandhaafd onder de naam lief- en leedpot, zij het dat de in- en uitgaven van de geldstroom op geen enkele wijze meer zijn vastgelegd. Hij heeft het verslag van dit gesprek voor akkoord getekend. De directeur van [C.] heeft tegenover D verklaard dat appellant aan de financiële administratie aangaf onder welke afwijkende kostenplaats de geleverde drankjes moesten worden gefactureerd. Volgens de door [C.] verstrekte gegevens bedroegen de kosten van de in de docentenkamer gebruikte consumpties € 2.000,- tot € 8.000,- per jaar; daarvan heeft appellant eenmaal een bedrag van € 75,- afgedragen.

2.4. Bij brief van 4 februari 2010 heeft de staatssecretaris appellant in kennis gesteld van het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Nadat appellant hierop zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de staatssecretaris het voornemen kenbaar gemaakt hem wegens ernstig plichtsverzuim te straffen met onvoorwaardelijk ontslag.

2.5. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de staatssecretaris, na eerder daartoe een voornemen te hebben geuit en appellant in de gelegenheid te hebben gesteld hierop te reageren, appellant geschorst en zijn bezoldiging met ingang van 1 april 2010 voor een derde deel ingehouden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

2.6. Bij besluit van 28 mei 2010 heeft de staatssecretaris appellant onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd met ingang van 30 mei 2010. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

2.7. Bij besluit van 13 oktober 2010 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van 30 november 2010 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2010 ongegrond verklaard.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

4. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van die uitspraak betwist en gronden aangevoerd over het opgelegde strafontslag.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Appellant is verweten dat hij:

a) in strijd met de hem opgelegde verplichting ook na december 2006 een kleine kas heeft aangehouden;

b) van de ontvangsten en uitgaven van die kleine kas geen administratie heeft bijgehouden;

c) de van docenten ontvangen betalingen voor consumpties niet aan de boekhouder van [C.] heeft afgedragen;

d) die bijdragen ten eigen bate heeft aangewend, en

e) (de boekhouder van) [C.] opdracht heeft gegeven om de door docenten genuttigde consumpties alsmede andere uitgaven op onjuiste kostenplaatsen te factureren.

5.2. In het bestreden besluit 1 is de onder d) vermelde gedraging in zoverre genuanceerd dat appellant de schijn heeft gewekt dat hij de gelden ten eigen bate heeft gebruikt. Wat betreft de onder a) vermelde gedraging heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant in 2006 de verplichting is opgelegd de kleine kas te ontbinden. Appellant had toen immers aangegeven dat die kas reeds was opgeheven, dus het opleggen van een verplichting daartoe was niet meer nodig.

5.3. Op grond van de beschikbare gegevens is ook voor de Raad komen vast te staan dat appellant de onder 5.1 vermelde gedragingen - met inachtneming van de daarin in bezwaar en beroep aangebrachte nuanceringen - heeft gepleegd. Appellant wist na het gesprek in 2006 in elk geval dat hij geen kleine kas meer mocht hebben, onder welke naam dan ook. Toch heeft hij na 2006 zijn praktijk voortgezet, inhoudende dat hij de bedragen die hij van de docenten voor de drankjes in de docentenkamer ontving slechts voor een deel aan [C.] afdroeg en voor het overige voor andere doeleinden gebruikte, zonder van deze geldstroom enige administratie bij te houden. Wat betreft de facturering wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat, in het midden gelaten of appellant opdracht heeft gegeven om de consumpties van de docenten op onjuiste posten te factureren, dit in elk geval in overleg met hem gebeurde. Als de kosten onder de noemer van drankjes van docenten zouden zijn gefactureerd, had de Belastingdienst die niet betaald. Appellant was mede verantwoordelijk voor de onjuiste facturering omdat hij kon controleren of [C.] de juiste prestaties in rekening bracht en alle facturen van een prestatieparaaf moest voorzien. Dat ook anderen voor een juiste facturering verantwoordelijkheid droegen maakt dat niet anders.

5.4. De aan appellant verweten gedragingen kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim. De omstandigheid dat aan appellant na bezwaar alsnog een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is toegekend omdat hij niet verwijtbaar werkloos is geacht, is in dit verband van geen betekenis. Nu niet is gebleken dat de gedragingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend, was de staatssecretaris bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.

5.5. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Appellant had moeten beseffen dat zijn gedragingen niet door de beugel konden. De staatssecretaris heeft aan zijn belang om integere en betrouwbare medewerkers in dienst te hebben meer gewicht mogen hechten dan aan het belang van appellant om zijn werk te behouden. De langdurige en goede staat van dienst van appellant leidt niet tot een andere conclusie.

5.6. Nu appellant tegen het besluit tot schorsing en tot inhouding op zijn bezoldiging geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd, blijven deze buiten bespreking.

5.7. Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) S.K. Dekker