Home

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2013, BZ3512, 11-3517 AW

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2013, BZ3512, 11-3517 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 maart 2013
Datum publicatie
8 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512
Zaaknummer
11-3517 AW

Inhoudsindicatie

1) Strafontslag. Appellante heeft zich niet gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen. Plichtsverzuim. Appellante heeft gehandeld in strijd met de aan haar als gerechtelijk ambtenaar te stellen eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid en heeft daardoor het in haar te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de rechtbank grote schade toegebracht. Strafontslag niet onredelijk. 2) Ontzegging toegang werkplek en schorsing. Voldoende grond. Sprake van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim.

Uitspraak

11/3517 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2011, 10/6087 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (appellante)

het bestuur van de Rechtbank [Z.] (bestuur)

Datum uitspraak: 7 maart 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.J.L. Heukels, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heukels. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger en J.F.L. Boermans.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was vanaf 1994 werkzaam bij de rechtbank [Z.], laatstelijk als senior vakgericht administratief medewerker, in welke functie zij tevens als griffier fungeerde.

1.2. In het kader van een verzetprocedure, die aanving in september 2009, heeft appellante een conceptuitspraak opgesteld, strekkende tot ongegrondverklaring van het verzet. Na bestudering daarvan heeft de behandelend rechter te kennen gegeven het verzet gegrond te willen verklaren. In december 2009 heeft appellante de conceptuitspraak ongewijzigd aan de rechter ter ondertekening voorgelegd, waarna deze de uitspraak heeft ondertekend. Deze uitspraak is verzonden. Een en ander is aan het licht gekomen op 12 januari 2010 nadat een andere rechter met het oog op een vergelijkbare zaak de uitspraak opvroeg.

1.3. Bij besluit van 13 januari 2010 (besluit 1) heeft het bestuur appellante de toegang tot haar werkplek ontzegd teneinde een onderzoek te kunnen instellen naar de door haar gepleegde onregelmatigheden. Op 21 januari 2010 heeft appellante zich ziek gemeld.

1.4. Bij besluit van 4 februari 2010 (besluit 2) heeft het bestuur appellante met ingang van 5 februari 2010 geschorst wegens het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag op de grond dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim zoals bedoeld in artikel 80 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het noodzakelijk in appellante te stellen vertrouwen is door haar eigen handelwijze onherstelbaar geschaad. Daarbij is tevens besloten gedurende de schorsing de bezoldiging van appellante in te houden voor één derde gedeelte. Bij besluit van 23 februari 2010 (besluit 3) is aan appellante de straf van disciplinair ontslag opgelegd met ingang van 1 maart 2010.

1.4. Bij besluit van 14 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer dat appellante door willens en wetens de aanwijzingen van de behandelend rechter niet op te volgen en haar eigen ongewijzigde uitspraak zonder nadere toelichting ter tekening voor te leggen, het vertrouwen in haar dusdanig heeft beschaamd dat daardoor een onherstelbare vertrouwensbreuk is ontstaan. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat, mede gelet op de ernst van het plichtsverzuim, niet kan worden gezegd dat de straf van ontslag onevenredig is en de toetsing aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan doorstaan.

3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden en de Raad verzocht om getuigen en deskundigen op te roepen en te horen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ontslag

4.1. Op basis van de voorhanden zijnde gedingstukken staat genoegzaam vast dat appellante een door haar eerder opgestelde conceptuitspraak, die naar inhoud en dictum afweek van de beslissing in raadkamer, in december 2009 ter ondertekening aan de behandelend rechter heeft voorgelegd. Anders dan appellante stelt, is inzage in het bewuste dossier voor die vaststelling niet onontbeerlijk. Op basis van de voorhanden zijnde stukken staat ook vast dat appellante, hoewel haar taak en positie dat wel meebrachten, welbewust heeft nagelaten het oorspronkelijke concept in overeenstemming te brengen met de visie van de rechter. Appellante kon zich, zoals verwoord in haar e-mailbericht als onderdeel van het e-mailbericht van Heukels aan Boermans van 17 januari 2010, niet met het standpunt van de rechter verenigen:

“Ik geef toe dat ik het niet eens was met het door mr. [D.] opgegeven dictum. Normaal gesproken ga ik dan zelf de discussie met de rechter aan over het hoe en het waarom, als we daar dan niet uitkomen en ik zou het nog steeds niet mee eens zijn, dan zou ik het dossier uit handen hebben gegeven en de uitspraak door een van mijn collega’s hebben laten maken. Dit is niet gebeurd, omdat ik op dat moment zodanig van slag was door privé problemen waardoor ik geen zin had om de discussie met mr. [D.] aan te gaan en het niet in mij is opgekomen om de uitspraak uit handen te geven. Het concept van de uitspraak, zoals deze uit is gegaan, lag er al en in een vlaag heb ik deze door mr. [D.] laten ondertekenen.”

Dat appellante zich niet zomaar bij het oordeel van de rechter wilde neerleggen en zich heeft ingespannen om haar eigen mening te laten prevaleren, blijkt uit het gegeven dat appellante via de stafjurist nog heeft getracht de rechter op andere gedachten te brengen. Ten slotte staat vast dat appellante welbewust het niet aangepaste concept aan de behandelend rechter heeft voorgelegd, waarna deze de uitspraak heeft getekend en ter verzending heeft aangeboden. Hierover zijn in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 14 april 2011 de volgende woorden van appellante opgetekend:

“Het klopt dat ik wist dat de uitspraak ongegrond was, terwijl de rechter gegrond wenste. Dossier heeft lang in mijn kast gelegen. Ik weet wel dat ik het er niet mee eens was, geen zin in discussie. Ik wist dat ik de uitspraak ongegrond voorlegde, terwijl die gegrond moest zijn. Ik weet niet waarom ik dat heb gedaan.”

4.2. Gelet op het onder 4.1 overwogene kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellante zich niet heeft gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en zich heeft schuldig gemaakt aan het hem door het bestuur verweten plichtsverzuim. Appellante heeft gehandeld in strijd met de aan haar als gerechtelijk ambtenaar te stellen eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid en heeft daardoor het in haar te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de rechtbank [Z.] grote schade toegebracht. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de langdurig onberispelijke staat van dienst van appellante, het bestaan van de mogelijkheid de foutieve uitspraak te herstellen of de omstandigheid dat appellante over de aan de opposant geboden herstelkans niet zou hebben gelogen tegen de behandelend rechter. Evenmin wordt deze conclusie anders door de mogelijk geruststellend bedoelde woorden die de behandelend rechter achteraf tegen appellante zou hebben gesproken of door de eigen verantwoordelijkheid van de rechter voor de inhoud van een uitspraak die hem ter ondertekening wordt voorgelegd.

4.3. Nu vaststaat dat appellante zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt is aan de orde of dit plichtsverzuim aan appellante valt toe te rekenen en of de opgelegde straf onevenredig is.

4.4. Op september 2009 heeft appellante zich ziek gemeld omdat, naar eigen zeggen, haar ‘emmertje vol’ was ten gevolge van privé problemen. Na een bezoek aan de bedrijfsarts op 11 september 2009, waarbij deze aan appellante heeft geadviseerd om het even rustig aan te doen, heeft appellante haar werkzaamheden hervat op 23 september 2009. In de periode tussen 23 september 2009 en 12 januari 2010 is appellante niet meer ziek geweest, noch zijn er door haar duidelijke signalen afgegeven dat ze zich ziek voelde en niet in staat was te werken. De stelling dat appellante, achteraf bezien, vanwege haar psychische gesteldheid ontoerekeningsvatbaar was toen ze het ‘foute’ concept ter ondertekening door de rechter aanbood, wordt niet gevolgd. De bedrijfsarts heeft een dergelijke psychische gesteldheid na de ziekmelding van appellante op 11 september 2009 niet geconstateerd. Appellante is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij niet toerekeningsvatbaar was in december 2009. In de door appellante ingebrachte rapporten van psycholoog N.J.T. Prevoo van 9 februari 2010 en psychiater M.G.H. Guiot van 3 maart 2010 wordt deze conclusie ook niet getrokken. Bovendien is de stelling dat appellante niet wist wat ze deed niet in overeenstemming met haar eigen gedragingen. Zoals appellante ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, heeft zij in de periode tussen 31 december 2009 en 12 januari 2010 nog gecheckt of de uitspraak was verzonden. Daaruit kan niet anders worden opgemaakt dan dat appellante in die periode zich er wel degelijk van bewust was dat ze iets verkeerds had gedaan. Uit de e-mailberichten van 13 januari 2010, 14 januari 2010 en 17 januari 2010 van appellante blijkt overigens dat zij ook later ten volle besefte dat haar handelwijze ongeoorloofd was.

4.5. Nu de Raad niet is gebleken dat het plichtsverzuim niet aan appellante kan worden toegerekend, was het bestuur bevoegd appellante daarvoor disciplinair te straffen. Anders dan appellante betoogt is het bestuur niet gehouden om, alvorens tot disciplinaire bestraffing over te gaan, eerst een minnelijke regeling aan appellante aan te bieden.

4.6. De Raad acht het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit, gezien de aard en ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellante binnen de rechtbank [Z.] en de terecht gestelde eisen aan betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die rechtbank, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Door haar gedrag heeft appellante zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim rechtvaardigt de oplegging van de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag.

Ontzegging toegang werkplek en schorsing

4.7. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 20 mei, 2009, LJN B11704,

TAR 2009, 155) is een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. Dat is hier het geval. Het bestuur heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het treffen van de ordemaatregelen van toegang ontzegging en schorsing.

Overige beroepsgronden

4.8. Er is geen grond voor het oordeel dat de enkelvoudige kamer van de rechtbank de zaak van appellante naar de meervoudige kamer had moeten verwijzen. De visie van appellante dat een meervoudige kamer van de rechtbank is gehouden een zaak te behandelen in geval er sprake kan zijn van strafvervolging, wordt niet gevolgd.

4.9. Het betoog van appellante dat de rechtbank en de Raad getuigen en deskundigen voor verhoor hadden moeten oproepen en dat, indien zij dit nalaten, geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), faalt. In de eerste plaats kan de beslissing van de rechtbank om geen gebruik te maken van de haar in artikel 8:60, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, de te dezen gegeven toetsing doorstaan. Ook de Raad ziet geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het betoog van appellante dat zij nu niet in de gelegenheid is om personen die bij de zaak zijn betrokken zelf als getuige te horen gaat eraan voorbij dat partijen op grond van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb zelf getuigen en deskundigen kunnen meebrengen of oproepen, indien de rechter zelf geen grond ziet voor oproeping, respectievelijk benoeming van een getuige of deskundige. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar rechten, gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM, zijn geschonden. De visie van appellante dat het eerlijker zou zijn in de zin van artikel 6 van het EVRM als een onafhankelijke instantie de door partijen aangedragen getuigen en deskundigen oproept wordt niet gedeeld.

4.10. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) B. Rikhof