Home

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2013, BZ2642, 12-1771 AW

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2013, BZ2642, 12-1771 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 februari 2013
Datum publicatie
1 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2642
Zaaknummer
12-1771 AW

Inhoudsindicatie

De Raad kan niet inzien dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voorbestaan van de impasse tussen partijen. Voor toekenning van een compensatie waarin de rechtbank heeft voorzien, bestaat geen grond. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak

12/1771 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 februari 2012, 11/5842 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (appellant)

[A. te B.] (betrokkene)

Datum uitspraak 28 februari 2013.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. H.M.T. de Pont, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N.R. Pherai en [W.]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.T. de Pont, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was vanaf 1 oktober 2007 werkzaam in de functie van [naam functie] bij het Expertisecentrum FormatieAdvies (ECFA) van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1.2. In de periode van november 2007 tot en met januari 2008 zijn met betrokkene gesprekken gevoerd waarin ernstige kritiek is geuit op de wijze waarop hij zijn functie uitoefende. Betrokkene is toen begeleiding aangeboden. Vervolgens is op 3 juni 2008 een functioneringsgesprek met betrokkene gehouden waarin zijn leidinggevende heeft vastgesteld dat in het functioneren van betrokkene ondanks intensieve begeleiding geen enkele verbetering is opgetreden. Geoordeeld werd dat betrokkene in deze functie niet op zijn plaats is. Rond deze tijd heeft betrokkene zich ziek gemeld.

1.3. Per 18 augustus 2008 heeft de bedrijfsarts betrokkene hersteld verklaard. Betrokkene is vervolgens echter niet op zijn werk verschenen. Bij brief van 20 augustus 2008 heeft appellant hem daarom gemaand zich uiterlijk 25 augustus 2008 weer op zijn werk te melden. Betrokkene heeft dat gedaan, maar zich 1 september 2008 opnieuw ziek gemeld. Per 1 april 2009 heeft de bedrijfsarts betrokkene weer voor 12 uur per week arbeidsgeschikt geacht. Betrokkene heeft toen echter niet hervat. Naar de mening van betrokkene was sprake van een arbeidsconflict. Om de impasse te doorbreken is medio 2009 mediation beproefd, maar dit heeft niet tot resultaat geleid. Nadat partijen het erover eens waren geworden dat betrokkene niet kon terugkeren in zijn functie bij het ECFA, daar dit tot schade aan zijn gezondheid zou kunnen leiden, heeft appellant hem per 1 september 2010 als herplaatsingskandidaat aangewezen.

1.4. Nadat appellant zijn voornemen daartoe aan betrokkene had kenbaar gemaakt en deze daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft appellant betrokkene bij besluit van 30 maart 2011 ingaande 15 april 2011 ontslag verleend op een primaire, subsidiaire en meer subsidiaire grond. Bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het ontslagbesluit alleen gehandhaafd voor zover dit een ontslag met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (“andere gronden”) betreft. Volgens appellant was sprake van een impasse.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij niet een aanvullende compensatie is toegekend en betrokkene een netto bedrag van € 125.000,- toegekend. De rechtbank was van oordeel dat partijen in een onherstelbare impasse waren beland zodat de minister bevoegd was het gegeven ontslag te verlenen. Voorts oordeelde de rechtbank dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in de impasse. Daarom heeft de rechtbank betrokkene voormelde compensatie toegekend. In dit verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het standpunt van appellant dat er geen sprake is van een arbeidsconflict niet houdbaar is, gelet op de conclusies van onafhankelijke deskundigen. Appellant heeft niets gedaan om dit conflict op te lossen. Appellant heeft ook onvoldoende meegewerkt aan de re-integratie van betrokkene omdat de STECR werkwijzer bij arbeidsconflicten niet is gevolgd, zoals ook de arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft geconcludeerd. Verder is betrokkene te laat als medisch herplaatsingskandidaat aangemerkt.

3. De Raad oordeelt als volgt.

3.1. De meest verstrekkende beroepsgrond van appellant is dat de rechtbank ten onrechte een overwegend aandeel van appellant bij (het ontstaan en voortbestaan van) de impasse tussen partijen aanwezig heeft geacht.

3.2. De onenigheid tussen partijen heeft zijn oorsprong in het feit dat betrokkene door zijn leidinggevende is onderhouden over zijn onvoldoende functioneren als [naam functie]. Aangezien dit functioneren naar de mening van de leidinggevende ondanks begeleiding geen verbetering liet zien, is op 3 juni 2008 een indringend gesprek met betrokkene gehouden. Betrokkene heeft dit gesprek als bedreigend en intimiderend ervaren. Op zichzelf is voorstelbaar dat de door de leidinggevende in dit gesprek overgebrachte boodschap betrokkene nogal heeft geschokt. De gedingstukken bieden echter geen aanknopingspunten voor de stelling dat de leidinggevende betrokkene in dit gesprek onheus heeft bejegend. Na zijn ziekmelding medio 2008 heeft betrokkene geen noemenswaardige werkzaamheden voor het ECFA meer verricht. Na hersteldmeldingen is betrokkene weigerachtig gebleken zich uit zichzelf weer bij zijn leidinggevende te melden.

3.3. Voor zover deskundigen hebben aangegeven dat er zich een arbeidsconflict voordeed zijn zij, zoals appellant terecht heeft opgemerkt, kennelijk afgegaan op mededelingen van betrokkene zelf. Als moet worden aangenomen dat de problemen rond het functioneren van betrokkene zich later veeleer in de vorm van een arbeidsconflict presenteerden, is van belang dat appellant er terecht op heeft gewezen dat door het veelvuldig houden van gesprekken over de re-integratie van betrokkene materieel aan de STECR werkwijzer is voldaan. Dat betrokkene het onplezierig vond dat zijn leidinggevende daarbij zijn gesprekspartner was, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar heeft appellant betrokkene pas vrij laat als medische herplaatsingskandidaat aangemerkt maar niet is gebleken dat dit invloed van betekenis heeft gehad op het conflict.

3.4. In het licht van het voorgaande kan de Raad niet inzien dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voorbestaan van de impasse tussen partijen. Voor toekenning van een compensatie waarin de rechtbank heeft voorzien, bestaat geen grond. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep is ongegrond.

4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013.

(getekend) K. Zeilemaker

(getekend) J.T.P. Pot

HD