Home

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2013, BZ2471, 11-4719 ZVW

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2013, BZ2471, 11-4719 ZVW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 februari 2013
Datum publicatie
28 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2471
Zaaknummer
11-4719 ZVW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:5, Zorgverzekeringswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18e

Inhoudsindicatie

Door executoriaal derdenbeslag op de AOW-uitkering van appellant en inning van de bestuursrechtelijke premie komt appellant met zijn inkomen onder de beslagvrije voet. De Raad is van oordeel, zoals ook door Cvz al aangegeven in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 28 april 2011, dat deze grond gericht is tegen de wijze waarop Cvz gebruik heeft gemaakt van de in artikel 18e van de Zvw neergelegde bevoegdheid om de bestuursrechtelijke premie te innen. Nu in artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en onderdeel H, onder 4, van de bijlage bij de Awb slechts is bepaald dat tegen een besluit als bedoeld in artikel 18e, eerste lid, van de Zvw geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat voor zover dit ziet op de verschuldigdheid of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, heeft Cvz het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Cvz is niet gehouden bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot inning van de bestuursrechtelijke premie door broninhouding de beslagvrije voet te betrekken. De wetgever heeft op andere wijze voorzien in de waarborg dat een gerechtigde tot een uitkering op minimumniveau, waarop de bestuursrechtelijke premie wordt ingehouden, tenminste kan beschikken over de beslagvrije voet, verminderd met hetgeen reeds in de beslagvrije voet is verdisconteerd voor de kosten van de ziektekostenverzekering.

Uitspraak

11/4719 ZVW

Centrale Raad van Beroep

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van

26 juli 2011, 11/662 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

het College voor zorgverzekeringen (Cvz)

Datum uitspraak 27 februari 2013.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Cvz heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. Namens appellant is verschenen mr. Schriemer. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling en mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2. Bij besluit van 15 september 2010 heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) appellant meegedeeld dat met ingang van oktober 2010 op verzoek van Cvz maandelijks een bedrag van € 105,17 op zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) zal worden ingehouden. Daarbij is aangegeven dat iedereen die in Nederland woont of werkt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt. Deze wet regelt een basisverzekering voor ziektekosten waarvoor aan de zorgverzekeraar een (basis)premie moet worden betaald. Indien deze premie zes maanden niet wordt betaald bepaalt Cvz dat op het inkomen van degene die niet heeft betaald een bestuursrechtelijke premie wordt ingehouden. Ten slotte is aangegeven dat indien appellant het niet eens is met de inhouding van de premie of de manier waarop deze premie wordt ingehouden, hij bezwaar kan maken tegen het besluit van Cvz waarbij de bestuursrechtelijke premie is opgelegd. Tevens is een nieuwe specificatie van de berekening van het AOW-pensioen van appellant meegezonden.

1.3. Bij besluit van 16 september 2010 heeft Cvz appellant meegedeeld dat met ingang van oktober 2010 een bestuursrechtelijke premie van € 136,72 per maand wordt geheven. Deze premie zal worden ingehouden op het inkomen van appellant. De zorgverzekeraar van appellant Groene Land Pwz Achmea heeft appellant op 7 september 2010 bij Cvz aangemeld, vanwege het feit dat hij een betalingsachterstand heeft van zes maandpremies of meer en het niet gelukt is om met hem een betalingsregeling te treffen. Ten slotte is aangegeven dat, indien appellant een uitkering op bijstandsniveau ontvangt, de standaardpremie van € 105,17 op de uitkering zal worden ingehouden. Voor het restant van € 31,55 zal het Centraal Justitieel Incasso Bureau een acceptgiro verzenden, die binnen zes weken moet worden betaald.

1.4. Bij brief van 30 september 2010 heeft appellant bij de Svb bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 september 2010. Daarbij heeft appellant aangegeven dat ten onrechte een bedrag van € 105,17 op zijn uitkering wordt ingehouden. Voorts is aangegeven dat hij door deze inhouding beneden het bestaansminimum komt. De Svb heeft dit bezwaarschrift bij brief van 4 oktober 2010 doorgezonden naar Cvz.

1.5. Bij besluit van 17 februari 2011 heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Cvz stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van appellant uitsluitend is gericht tegen de verschuldigdheid en/of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, waartegen op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onderdeel H, onder 4, van de bijlage bij de Awb geen bezwaar of beroep mogelijk is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 februari 2011 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat in zijn situatie sprake is van een samenloop van derdenbeslag, inhouding van de bestuursrechtelijke premie en van een dwanginvordering op zijn bankrekening door de Belastingdienst. Dit heeft tot resultaat dat het beschikbare inkomen aanzienlijk lager is dan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit is in strijd met de bedoeling van de wetgever.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 18d, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is, voor zover van belang, bepaald dat de verzekeringnemer aan het Cvz vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin dat college de melding, bedoeld in artikel 18c, heeft ontvangen, een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is. In het tweede lid is bepaald dat de bestuursrechtelijke premie per maand 130% van de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag, bedraagt.

4.2. Ingevolge artikel 18e , met ingang van 15 maart 2011 verletterd tot artikel 18f, eerste lid, van de Zvw, heft en int het Cvz de bestuursrechtelijke premie. Ingevolge het tweede lid houdt de inhoudingsplichtige, in opdracht van het Cvz, de bestuursrechtelijke premie geheel of voor een door dat college te bepalen gedeelte in op door hem aan de verzekeringnemer verschuldigd loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, waarna hij het ingehouden bedrag aan het college afdraagt. In het vijfde lid is bepaald dat indien op loon waarop bestuursrechtelijke premie is ingehouden tevens derdenbeslag ligt, het bedrag dat de inhoudingsplichtige ten minste aan de verzekeringnemer uitbetaalt gelijk is aan de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d Rv, verminderd met het in opdracht van het Cvz ingehouden bedrag.

4.3. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 4, van de bijlage bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 18e, eerste lid, juncto artikel 18d van de Zvw, voor zover een besluit wordt genomen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan.

4.4. De door appellant voorgedragen bezwaar- en beroepsgrond komt er op neer dat hij door de wijze van inning van de bestuursrechtelijke premie - de zogenaamde broninhouding - met zijn inkomen onder de beslagvrije voet komt. De Raad is van oordeel, zoals ook door Cvz al aangegeven in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 28 april 2011, dat deze grond gericht is tegen de wijze waarop Cvz gebruik heeft gemaakt van de in artikel 18e van de Zvw neergelegde bevoegdheid om de bestuursrechtelijke premie te innen. Nu in artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en onderdeel H, onder 4, van de bijlage bij de Awb slechts is bepaald dat tegen een besluit als bedoeld in artikel 18e, eerste lid, van de Zvw geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat voor zover dit ziet op de verschuldigdheid of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, heeft Cvz het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Derhalve komt het besluit van 17 februari 2011 voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 februari 2011 vernietigen.

4.5. Cvz heeft zich vervolgens inhoudelijk op het standpunt gesteld dat de door appellant voorgedragen grond geen aanleiding is om van de bevoegdheid tot broninhouding af te zien. Daarbij heeft Cvz aangegeven dat toepassing is gegeven aan artikel 6.5.1. van de Regeling zorgverzekering, waarin is bepaald dat het deel van de bestuursrechtelijke premie dat op een uitkering als bedoeld in - onder meer - de AOW wordt ingehouden, maximaal 100% bedraagt van de standaardpremie, bedoeld in de wet op de zorgtoeslag. Verder heeft Cvz aangegeven dat de beslagvrije voet ingevolge artikel 475d Rv zo wordt samengesteld dat daarbij rekening is gehouden met het feit dat uit de beslagvrije voet de bestuursrechtelijke premie kan worden voldaan. Deze garantie is ook vastgelegd in artikel 18e, vijfde lid, van de Zvw.

4.6. In de toelichting bij de invoering van artikel 6.5.1. van de Regeling Zorgverzekering (Stcr. 2009, nr. 11534) is onder meer het volgende opgenomen:

“De bestuursrechtelijke premie bedraagt 130% van de standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag, dat wil zeggen meer dan de hoogste nominale premie die een zorgverzekeraar zal vragen. Wie een minimumloongerelateerde uitkering ontvangt, kan echter beneden het bestaansminimum terechtkomen als de uitkeringsinstantie (Sociale Verzekeringsbank (SVB), Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gemeenten) in opdracht van het Cvz de volledige bestuursrechtelijke premie op de som van uitkering en zorgtoeslag zou inhouden. Dat wordt onwenselijk geacht, zowel voor de verzekeringnemer - die beneden het bestaansminimum komt en aanvullende bijstand zal moeten aanvragen of zich zal moeten zien te redden - als voor de gemeenten, die waarschijnlijk met extra aanvragen voor kleine bedragen aan aanvullende bijstand zouden worden geconfronteerd. Aangezien - via de koppeling aan het minimumloon - minimumloongerelateerde uitkeringen wel altijd zo hoog zijn, dat de uitkeringsgerechtigde er, in combinatie met de zorgtoeslag, een nominale premie ter hoogte van de standaardpremie van zou moeten kunnen betalen, regelt het eerste lid dat op minimumloongerelateerde uitkeringen slechts maximaal 100% van de standaardpremie kan worden ingehouden. Dat betekent niet, dat mensen met een minimumloongerelateerde uitkering een lagere bestuursrechtelijke premie hoeven te betalen dan andere wanbetalers in het bestuursrechtelijke premieregiem. Het Cvz zal de restantschuld van (ten minste) 30% van de standaardpremie namelijk langs andere weg trachten te innen, en wel voornamelijk door een acceptgiro te versturen en na uitblijven van betaling daarvan (alsmede van betaling op een aanmaning) tot beslag over te gaan. Inning door het laten overmaken van de zorgtoeslag is echter niet toegestaan, omdat betrokkenen dan alsnog beneden het bestaansminimum zouden terechtkomen (zie ook artikel 6.5.2, tweede lid). ”

4.7. Artikel 18e, vijfde lid, van de Zvw is bij Nota van Wijziging in het wetsontwerp Zvw opgenomen. In de toelichting bij de Nota van Wijziging van 27 januari 2009 bij het wetsontwerp “Wijziging van de Zorgverzekeringswet, de wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten houdende maatregelen om op wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen” (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering), TK, 2008-2009, 31 736, nr.7, is met betrekking tot artikel 18e, vijfde lid, van de Zvw onder meer het volgende opgenomen:

“ Met het bedrag van de beslagvrije voet kan de schuldenaar in zijn noodzakelijke levensbehoeften, waaronder de premie voor een zorgverzekering, voorzien. De beslagvrije voet is 90 procent van de bijstandsnorm die voor de schuldenaar zou hebben gegolden indien deze voor zijn levensonderhoud volledig op bijstand zou zijn aangewezen, met dien verstande dat deze norm nog kan worden verhoogd met enkele posten. Één van die posten zijn de werkelijk verschuldigde premies voor door de schuldenaar gesloten zorgverzekering en een aanvullende ziektekostenverzekering (475a, vijfde lid, onderdeel a, Rv). Aangezien er bij het vaststellen van de bijstandsnorm al rekening mee wordt gehouden dat de bijstandsgerechtigde uit zijn bijstand, in combinatie met de zorgtoeslag, zijn premie aan zijn zorgverzekeraar moet kunnen betalen, is in laatstgenoemd artikelonderdeel vervolgens weer geregeld dat van bijtelling voor het kunnen betalen van de premies voor een ziektekostenverzekering (waaronder de zorgverzekering valt) het in de bijstandsnorm voor die premiebetaling besloten bedrag alsmede door de schuldenaar ontvangen zorgtoeslag wordt afgetrokken. Samengevat is de bijtelling beperkt tot de premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering plus het verschil tussen de werkelijk verschuldigde premie voor een zorgverzekering enerzijds en het in de bijstandsnorm besloten bedrag alsmede, indien de verzekerde deze ontvangst, de zorgtoeslag anderzijds. Is op de periodieke inkomsten van de schuldenaar beslag gelegd en is deze schuldenaar bovendien voor zijn zorgverzekering bestuursrechtelijke premie verschuldigd, dan is het op zich wenselijk dat de beslagvrije voet zo hoog wordt vastgesteld, dat de gehele bestuursrechtelijke premie eruit kan worden voldaan. Immers, na aftrek van de bestuursrechtelijke premie dient de schuldenaar nog evenveel geld over te houden om in de overige noodzakelijke kosten van zijn bestaan te kunnen voorzien. Dit betekent dat een beslagvrije voet van iemand op wiens periodieke inkomsten derdenbeslag is gelegd voordat hij in het bestuursrechtelijke premieregiem terechtkwam, omhoog moet met het verschil tussen de bestuursrechtelijke premie en de eerder in die voet verwerkte, privaatrechtelijke premie voor zijn zorgverzekering. (….)

Het huidige artikel 475d Rv blijft daarmee dan ongewijzigd. Indien de in dat lid opgenomen term “ de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering” dan ook na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel geacht wordt naast de premie voor een eventueel afgesloten aanvullende verzekering de werkelijke premie voor een zorgverzekering te omvatten, dat wil zeggen de bestuursrechtelijke premie indien een wanbetaler deze verschuldigd is, zal de beslagvrije voet zodra iemand in het bestuursrechtelijke premieregiem terechtkomt zodanig verhoogd kunnen worden, dat er de volledige bestuursrechtelijke premie (van 130% van de standaardpremie als bedoeld in de wet op de zorgtoeslag (Wtz)) uit kan worden voldaan. Zoals hiervoor reeds aangestipt is dat op zich een wenselijk gevolg.(…)

Ten slotte: zoals in het voorgaande aangegeven, heeft een schuldenaar op wiens periodieke inkomen beslag is gelegd recht op verhoging van de beslagvrije voet zodra hij bestuursrechtelijke premie verschuldigd wordt. Omdat de broninhouders de hoogte van de beslagvrije voet die zij in acht moeten nemen van de deurwaarder vernemen zonder dat ze weten met welk bedrag aan zorgverzekeringspremie de deurwaarder bij het berekenen van de beslagvrije voet rekening heeft gehouden, zijn de broninhouders niet in staat zelfstandig, zodra het Cvz hen een opdracht tot broninhouding geeft (immers een signaal dat bestuursrechtelijke premie verschuldigd is geworden), een nieuwe beslagvrije voet te berekenen. Gezien artikel 475d Rv zal de deurwaarder dit in ieder geval op verzoek van de wanbetaler moeten doen. Nagegaan zal worden of het mogelijk is de deurwaarder de beslagvrije voet in deze gevallen aan te laten passen zonder dat de wanbetaler daarom moet vragen.”

4.8. Uit het voorgaande leidt de Raad af dat Cvz niet gehouden is bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot inning van de bestuursrechtelijke premie door broninhouding de beslagvrije voet te betrekken. De wetgever heeft op andere wijze voorzien in de waarborg dat een gerechtigde tot een uitkering op minimumniveau, waarop de bestuursrechtelijke premie wordt ingehouden, tenminste kan beschikken over de beslagvrije voet, verminderd met hetgeen reeds in de beslagvrije voet is verdisconteerd voor de kosten van de ziektekostenverzekering.

4.9. De Raad ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien, door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2010 ongegrond verklaren.

4.10. Ten overvloede overweegt de Raad nog het volgende. Uit de door appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde AOW-specificaties en rekeningafschriften, en de daarop ter zitting gegeven toelichting, is af te leiden dat naast de inhouding van de bestuursrechtelijke premie tevens executoriaal derdenbeslag op de AOW-uitkering van appellant is gelegd en sprake is van een dwanginvordering op grond van artikel 19, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 op de bankrekening van appellant. In zijn uitspraken van 9 september 2008, LJN BF0687, en van 5 november 2009, LJN BK3347, is de Raad ingegaan op respectievelijk de rechtsbescherming bij een dwanginvordering en bij een executoriaal derdenbeslag.

5. De Raad ziet aanleiding Cvz te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 februari 2011;

- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2010 ongegrond en bepaalt dat

deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 februari 2010;

- veroordeelt het Cvz in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--, te

betalen aan de griffier van de Raad;

- bepaalt dat het Cvz voor zorgverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger

beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J. Brand en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.

(getekend) H.C.P. Venema

(getekend) J.T.P. Pot

HD