Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2013, BZ2297, 11-7071 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2013, BZ2297, 11-7071 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 februari 2013
Datum publicatie
27 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297
Zaaknummer
11-7071 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. Voor de kosten van geneesmiddelen dient de ZVW als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. Voorts is in de ZVW een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten. Dit betekent, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat in beginsel artikel 15, eerste lid, van de WWB in de weg staat aan de verlening van bijzondere bijstand voor de door appellante gevraagde kosten van medicijnen. Buitenwettelijk begunstigend beleid. Geen zeer dringende redenen.

Uitspraak

11/7071 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 oktober 2011, 11/1660 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)

Datum uitspraak 26 februari 2013.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.E.M. Later, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Later. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Het college heeft een brief van 14 december 2012 aan de Raad gezonden. Appellante heeft daar op gereageerd bij faxbericht van 11 januari 2013.

Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontvangt algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij is op grond van de Zorgverzekeringswet (ZVW) bij zorgverzekeraar OHRA verzekerd. Door een premieachterstand is de aanvullende verzekering bij OHRA beëindigd.

1.2. Appellante heeft op 3 augustus 2010 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van geneesmiddelen. Bij besluit van 11 oktober 2010 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 15 van de WWB afgewezen op de grond dat appellante voor de kosten van geneesmiddelen een vergoeding kan aanvragen bij haar zorgverzekeraar.

1.3. Bij besluit van 3 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen noodzaak bestaat tot het vergoeden van de kosten van geneesmiddelen. Voorts kan appellante voor de kosten van geneesmiddelen terecht bij haar zorgverzekeraar.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet terecht kan bij haar zorgverzekeraar. Op grond van de ZVW worden de kosten van de geneesmiddelen waarvoor zij bijzondere bijstand heeft gevraagd niet vergoed. Weliswaar komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking op grond van de aanvullende verzekering bij OHRA, maar ten tijde hier van belang was de aanvullende verzekering bij OHRA beëindigd in verband met een premieachterstand. Het is niet aan appellante, maar aan het college te wijten dat de premie voor de aanvullende verzekering niet aan OHRA is betaald. Appellante heeft het college lang geleden gemachtigd de door haar verschuldigde premie voor de aanvullende verzekering op de algemene bijstand in te houden en die premie voor appellante aan OHRA te betalen. Het college heeft aan die machtiging onvoldoende uitvoering gegeven.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Namens het college is ter zitting desgevraagd verklaard dat het ontbreken van de noodzaak tot het vergoeden van de kosten van geneesmiddelen niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag wordt gelegd.

4.2. Gelet op de toelichting namens het college ter zitting begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat daaraan ten grondslag ligt dat appellante geen recht heeft op bijzondere bijstand omdat de ZVW voor de kosten van geneesmiddelen moet worden aangemerkt als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Evenmin heeft appellante op grond van het door het college gevoerde beleid recht op bijzondere bijstand. Dit beleid, voor zover van belang, houdt in dat bijzondere bijstand voor de kosten van geneesmiddelen slechts kan worden verleend, indien de geneesmiddelen medisch noodzakelijk zijn en de kosten van de geneesmiddelen niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van de ZVW en evenmin op grond van een aanvullende zorgverzekering uit de hoogste klasse, ongeacht of de betrokkene zich daadwerkelijk aanvullend heeft verzekerd. Volgens het college komen de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd voor vergoeding in aanmerking op grond van een aanvullende verzekering uit de hoogste klasse.

4.3. Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich niet uit tot de kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.

4.4. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 28 juli 2011, LJN BR3948) dient voor de kosten van geneesmiddelen de ZVW als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. Voorts is in de ZVW een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten. Dit betekent, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat in beginsel artikel 15, eerste lid, van de WWB in de weg staat aan de verlening van bijzondere bijstand voor de door appellante gevraagde kosten van medicijnen.

4.5. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen gelegen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat niet op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand kan worden verleend voor de door appellante gevraagde kosten van geneesmiddelen.

4.6. Het door het college gevoerde en onder 4.2 weergegeven beleid moet, gelet op wat onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, voor zover op grond daarvan bijzondere bijstand voor de kosten van geneesmiddelen kan worden verleend ook indien zich geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB voordoen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 7 juli 2009, LJN BJ1918) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Vragen of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn daarom niet aan de orde.

4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de geneesmiddelen waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd noodzakelijk zijn en dat de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van de ZVW, maar wel op grond van een aanvullende verzekering uit de hoogste klasse. De omstandigheid dat appellante ten tijde hier van belang in verband met de beëindiging van de aanvullende verzekering bij OHRA geen aanvullende verzekering uit de hoogste klasse had, is, gelet op het beleid, niet van belang. Het voorgaande betekent dat het college heeft besloten in overeenstemming met het beleid.

4.8. Voor zover appellante heeft betoogd dat de omstandigheid dat het aan het college is te wijten dat zij geen aanvullende verzekering bij OHRA had, ertoe dient te leiden dat het college in afwijking van zijn beleid aan haar bijzondere bijstand voor de kosten van medicijnen had moeten verlenen, slaagt dit betoog niet. Bij de beoordeling van op basis van buitenwettelijk begunstigend beleid genomen besluiten is de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb immers niet aan de orde.

4.9. Gelet op 4.1 tot en met 4.8 treft het hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) V.C. Hartkamp

HD