Home

Centrale Raad van Beroep, 20-02-2013, BZ1754, 11-841 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-02-2013, BZ1754, 11-841 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 februari 2013
Datum publicatie
21 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1754
Zaaknummer
11-841 WIA

Inhoudsindicatie

Vaststelling geen recht op een WIA-uitkering. Appellant is terecht geschikt geacht om de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies te vervullen.

Uitspraak

11/841 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2010, 10/2047 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 20 februari 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 12 november 2007 werkzaam als medewerker in een fastfoodrestaurant. Op 2 januari 2008 is hij voor dit werk uitgevallen vanwege knieklachten. Appellant heeft op 3 oktober 2009 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft geleid tot het aannemen van beperkingen als gevolg van psoriasis, psychische klachten en knieklachten. Appellant wordt arbeidsongeschikt geacht voor zijn functie van medewerker in een fastfoodrestaurant. Omdat hij vanwege zijn al langer bestaande beperkingen bij aanvang al ongeschikt was om deze arbeid te verrichten, wordt deze functie niet als maatman beschouwd, waarna een (fictieve) maatmanfunctie is bepaald aan de hand van de theoretische arbeidsmogelijkheden in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant vanaf 30 december 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA.

1.2. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2010 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de beperkingen van appellant op de datum in geding zijn toegenomen ten opzichte van de datum van aanvang verzekering, 12 november 2007. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen wordt zorgvuldig geacht. De rechtbank acht ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist.

3. In hoger beroep heeft appellant - evenals in beroep - aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest. In het onderzoek is voorbij gegaan aan het standpunt van appellant dat hij door de psoriasis heel slecht slaapt, veel vermoeidheidsklachten heeft en daarom niet of niet volledig kan werken. Nu de verzekeringsarts aangeeft dat de op consistente wijze gepresenteerde klachten overeenkomen met zijn onderzoeksbevindingen, had niet zonder meer mogen worden gesteld dat een urenbeperking niet aan de orde is omdat psoriasis geen aandoening is waarvan bekend is dat die gepaard gaat met een sterk energieverlies. Verder wijst appellant er op dat ook de arbeidsdeskundige van het Uwv van mening is dat appellant niet kan werken. Appellant voert als arbeidskundige gronden aan dat ten onrechte functies zijn geselecteerd waarvoor stressbestendigheid is vereist en voorts dat niet van een werkgever kan worden verwacht dat hij in een representatieve functie iemand met huidklachten aanstelt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Uit de rapportages van 17 november 2009 van verzekeringsarts W.A. Kooijman en bezwaarverzekeringsarts R.M.J. Janssens van 9 april 2010 blijkt dat beiden appellant medisch hebben onderzocht. Er is informatie opgevraagd bij de behandelend dermatoloog en orthopeed en ook de verwijzing naar PsyQ was bekend. De verzekeringsarts merkt op dat de door appellant gepresenteerde klachten redelijk in overeenstemming zijn met de objectieve onderzoeksbevindingen. Er is geen medische indicatie om een urenbeperking aan te brengen in passende arbeid, mede omdat er geen sprake is van een ernstige aandoening, waarvan bekend is dat die gepaard gaat met een sterk energieverlies. Evenmin is sprake van lopende behandelingen die de beschikbaarheid beperken of van een noodzakelijke urenbeperking om preventieve redenen. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen medische noodzaak gezien tot het aanpassen van de beperkingen en mogelijkheden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), zoals die door de verzekeringsarts is opgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn medische rapportage van 29 maart 2011 in de hoger beroepsprocedure nog benadrukt dat er in de FML beperkingen op energetisch en locomotor gebied zijn aangegeven, waarmee de energetische beperkingen zijn verdisconteerd in de FML. De verzekeringsarts noch de bezwaarverzekeringsarts vonden tijdens het psychische onderzoek aanwijzingen voor een verminderde mentale belastbaarheid door het slechte slapen.

4.2. Met de vermoeidheidsklachten van appellant is voldoende rekening gehouden in de FML. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen komt naar voren dat er beperkingen zijn gegeven uitgaande van de klachten van appellant. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat het verminderd slapen tot meer beperkingen ten tijde in geding leidt dan is aangenomen. Anders dan appellant stelt, kan uit de rapportage van arbeidsdeskundige J.L. van Heteren van 26 januari 2010 niet worden afgeleid dat appellant niet tot werkhervatting in staat wordt geacht. De passage waar appellant op doelt, staat onder het kopje ‘visie cliënt op de mogelijkheden’; de arbeidsdeskundige verwoordt hierin hoe hij appellant begrijpt, niet hoe hij zelf de beperkingen duidt.

4.3. In de functieomschrijving van medewerker meldkamer (SBC-code 315120) staat bij de inhoud opgenomen dat de medewerker ‘stressbestendig’ is. Dit heeft zijn nadere invulling gekregen in de functiebelasting en selectiegegevens. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt niet van een overschrijding op de items waarvoor appellant in de FML beperkt is geacht. Ten aanzien van de in de FML opgenomen beperking ‘geen werk met een zware eindverantwoordelijkheid’ heeft bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt in de rapportage van 16 april 2010 voor de functies onder SBC-code 315120 specifiek te kennen gegeven dat hiervan geen sprake is. Niet blijkt dat dit standpunt onjuist is of op een onjuiste lezing van de FML berust.

4.4. Uit de functieomschrijving medewerker receptie/telefonist bij de kamer van koophandel (SBC-code 315120) komt naar voren dat sprake is van contact met klanten. Appellant is op dit aspect niet beperkt geacht. Evenmin blijkt uit de verzekeringsgeneeskundige rapportages dat sprake is van een dermate ernstige huidaandoening dat, zoals appellant betoogt, van een werkgever niet zou mogen worden verlangd om appellant in een dergelijke functie te werk te stellen, zodat deze functie ingevolge artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit niet aan appellant zou kunnen worden geduid.

4.5. Appellant is terecht geschikt geacht om de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies te vervullen. De stelling van appellant dat de functie van teamondersteuner (SBC-code 315090) voor hem niet geschikt is, behoeft dan ook geen bespreking.

5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.I. van der Kris en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.

(getekend) C.P.J. Goorden

(getekend) E. Heemsbergen