Home

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2482, 12-4478 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2482, 12-4478 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 november 2013
Datum publicatie
20 november 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2482
Zaaknummer
12-4478 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Appellante heeft het college geen mededeling gedaan van de omstandigheid dat zij niet (langer) duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

12/4478 WWB, 12/4479 WWB, 13/4827 WWB

Datum uitspraak: 19 november 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2012, 12/2584 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) te [woonplaats 1] en [Appellante] (appellante) te [woonplaats 2] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G.A.M. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten zijn gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, waarvan de jongste ten tijde hier van belang nog minderjarig was. Appellanten zijn op 15 augustus 2011 van tafel en bed gescheiden.

1.2.

Appellante ontving vanaf 26 mei 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens steeds ingeschreven gestaan op het adres[uitkeringsadres] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres). Appellanten hebben tot 26 mei 2008 op het uitkeringsadres samengewoond en de kinderen staan bij appellante op dit adres ingeschreven. Appellant heeft vanaf laatstgenoemde datum tot 23 januari 2009 ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [woonplaats 1] en op 23 januari 2009 heeft hij zich ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] (adres 1).

1.3.

Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de Sociale Recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, stelselmatige observaties van 7 april 2011 tot 5 mei 2011 bij het uitkeringsadres en bij adres 1, het horen van getuigen, waaronder buren van appellante en de voormalige bewoners van adres 1, en het verhoren van appellanten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juni 2011. De sociale recherche heeft nadien op 30 juni 2011 een proces-verbaal uitkeringsfraude opgemaakt.

1.4.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 21 juni 2011, gericht aan appellante, de bijstand met ingang van 21 juni 2011 beëindigd en met ingang van 28 mei 2008 ingetrokken. Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 26 mei 2008 tot en met 21 juni 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 mei 2008 tot en met 31 mei 2011 tot een bedrag van € 41.711,08 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 30 juni 2011, gericht aan appellant, heeft het college het bedrag van € 41.711,08 mede van hem teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 21 juni 2011 en van 30 juni 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten in de periode hier van belang niet duurzaam gescheiden hebben geleefd en dat appellante daarvan in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting aan het college geen opgave heeft gedaan, zodat aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verstrekt.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 21 juni 2011. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat het college op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van mei 2008 tot september 2009 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, omdat de onderzoeksbevindingen op grond waarvan aannemelijk is gemaakt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op adres 1 niet verder teruggaan dan de periode vanaf september 2009.

2.1.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van

10 oktober 2012 (nader besluit) het recht op bijstand van appellante opnieuw vastgesteld. Het college heeft de periode waarover de bijstand van appellante wordt ingetrokken gewijzigd in de periode van 1 september 2009 tot en met 21 juni 2011, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.019,56 van appellante teruggevorderd en dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.

3.

Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd, voor zover het de instandlating van de rechtsgevolgen betreft. Zij stellen zich allereerst op het standpunt dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd door te toetsen aan het criterium van de gezamenlijke huishouding. Zij hebben vervolgens, samengevat, aangevoerd dat zij sinds 2008 duurzaam gescheiden van elkaar leefden en dat die situatie voortduurde in de hier in geding zijnde periode. Appellante heeft dan ook haar inlichtingenverplichting niet geschonden, zodat ten onrechte de bijstand is beëindigd (ingetrokken). Op diezelfde gronden zijn appellanten het niet eens met het nadere besluit.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het nadere besluit wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

4.2.

Gelet op wat appellanten in hoger beroep naar voren hebben gebracht dient hier allereerst de vraag te worden beantwoord of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 21 juni 2011, terecht in stand heeft gelaten.

4.3.

Vaststaat dat appellanten gedurende deze periode met elkaar gehuwd waren. Dat betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 21 juni 2011, ten onrechte in stand heeft gelaten op de grond dat appellanten met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad zal beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven op de grond dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode duurzaam gescheiden leefde van appellant.

4.3.1.

Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.

4.3.2.

De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in de hier te beoordelen periode zo vaak op het uitkeringsadres aanwezig was, dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin.

4.3.3.

Voor dit oordeel komt in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die vier omwonenden van het uitkeringsadres in juni 2011 onafhankelijk van elkaar ten overstaan van de sociaal rechercheur hebben afgelegd. De vier buurtbewoners verklaren dat op het uitkeringsadres een man en vrouw wonen met hun kind(eren). Zij herkennen appellant van de aan hen getoonde foto, waarbij zij onder meer verklaren dat deze man de bewoner is van nummer[nr.] en dat hij de buurman is. Drie bewoners wonen aan de Mainstroom sedert 2004, de vierde vanaf 2009. Zij hebben allen verklaard dat zolang zij er wonen het gezin daar in die gezinssamenstelling heeft gewoond en dat er nooit een wijziging in de gezinssamenstelling op het uitkeringsadres is geweest. De buurtbewoners hebben uit eigen waarneming verklaard, hun verklaringen bevatten concrete feiten, zij zijn voldoende gedetailleerd en de verklaringen zijn op relevante punten eenduidig. Deze verklaringen bestrijken de gehele hier te beoordelen periode. De getuigen hebben hun verklaringen tegenover de sociaal rechercheur afgelegd en deze na voorlezing ondertekend.

4.3.4.

Ook aan de aanwezigheid van de auto van appellant in de omgeving van het uitkeringsadres kan, anders dan appellanten willen, betekenis worden toegekend. Tijdens de observaties die in de periode van 7 april 2011 tot 5 mei 2011 in de vroege ochtend of

’s avonds zijn verricht in de directe omgeving van het uitkeringsadres, werd de door appellant gebruikte lesauto vrijwel altijd in de directe omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen. Regelmatig is vastgesteld dat de auto van appellant ’s ochtends nog op exact dezelfde plaats stond als de daaraan voorafgaande avond. Appellant heeft verklaard dat hij de lesauto daar achterliet zodat zijn kinderen deze konden gebruiken en dat hij door S. [K.] werd opgehaald en ’s ochtends weer werd teruggebracht. Aan deze verklaring wordt geen betekenis toegekend, omdat deze afwijkt van de door appellant op 16 juni 2011 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, waarin hij aangaf zijn auto bij het uitkeringsadres neer te zetten omdat het bij adres 1 niet veilig was, en vooral omdat deze niet overeenstemt met de verrichte waarnemingen.

4.3.5. Van betekenis is voorts de inhoud van de verklaring die appellant op 16 juni 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Hij heeft toen verklaard ongeveer drie of vier keer per week naar het uitkeringsadres te komen om zijn zoon te helpen met huiswerk en hem naar zwem- en muziekles te brengen. De afgelopen tijd is hij vaker op het uitkeringsadres geweest, omdat de cijfers van zijn zoon waren gezakt en hij hem vaker moest helpen. Appellant beschikt nog over de sleutel van de woning aan het uitkeringsadres. Omdat zijn vrouw ziek is, helpt hij zijn vrouw als zij ergens naar toe moet.

4.3.6.

Ten slotte is van belang dat uit de door S. [S.] en P.S. [M.] afgelegde verklaringen blijkt dat appellant niet op adres 1 heeft gewoond. S. [S.] huurde de kamer van appellant van augustus 2009 tot december 2010. Hij heeft verklaard dat in deze tijd appellant nooit in de door hem gehuurde woning heeft gewoond. P.S. [M.] heeft van

1 februari 2011 tot 21 april 2011 op adres 1 gewoond. Hij heeft verklaard dat hij de hele woning voor zichzelf had en dat er in die tijd niemand anders woonde. Appellant had hem gezegd dat hij in [woonplaats 2] woonde.

4.4.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat appellant ten tijde van het verblijf van S. [S.] zelf ook op adres 1 heeft verbleven, maar dit strookt niet met de door

S. [S.] op 15 juni 2011 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring. Er bestaat geen aanleiding niet uit te gaan van de juistheid van die verklaring, die ook is opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 16 juni 2011. Appellant heeft te kennen gegeven daarnaast regelmatig bij een vriend S. [K.] te hebben geslapen, maar deze verklaring wordt niet aannemelijk geacht omdat appellant bij zijn verhoor op 16 juni 2011 niet kon aangeven op welk adres S. [K.] woont.

4.4.1.

Aan de verklaringen van de bewoners in de buurt van het uitkeringsadres kan volgens appellanten geen waarde worden toegekend. Appellanten hebben vanwege hun culturele achtergrond getracht hun relationele problemen voor anderen verborgen te houden. De buren gaan alleen af op de buitenkant, maar weten niet wat er echt speelt. Deze beroepsgrond houdt geen stand. Het gaat bij alle onder 4.3.3 bedoelde getuigen om directe buren van de nummers 4, 6, 10 en 14. De verklaringen van de buurtbewoners bevatten niet alleen hun indruk dat sprake is van bewoning van de woning aan het uitkeringsadres door een gezin (man, vrouw en kinderen) maar bevatten voldoende feitelijke gegevens daarover. Appellanten hebben voorts geen objectieve gegevens naar voren gebracht aan de hand waarvan moet worden vastgesteld dat de getuigenverklaringen niet juist kunnen zijn.

4.4.2.

Het betoog van appellanten dat appellant op het uitkeringsadres verbleef om zijn jongste minderjarige zoon bij huiswerk en andere zaken te begeleiden en dat appellant voorts juist in deze periode veelvuldig daar was omdat de bruiloft van zijn oudste zoon op 8 augustus 2011 werd voorbereid, leidt niet tot een ander oordeel omdat de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven wordt beoordeeld naar de feitelijke situatie. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5865) dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarover en het motief waarom zij niet duurzaam gescheiden leven, voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing te blijven.

4.4.3. In het feit dat op 18 april 2011 de procedure inzake de scheiding van tafel en bed al in gang was gezet en dat daaruit volgens appellanten blijkt dat zij hun leven leiden als waren zij niet met elkaar gehuwd en dit als bestendig bedoelen, is geen grond gelegen voor een ander oordeel. Door de scheiding van tafel en bed is het huwelijk van appellanten niet ontbonden en ook hier geldt dat de feitelijke situatie bepalend is.

4.4.4.

Appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt er nog op gewezen dat bij de aanhouding op 8 juni 2011 op het uitkeringsadres appellant zelf niet in de woning is aangetroffen en er ook geen eigendommen van hem in de woning zijn gevonden. Appellanten doelen daarbij op de strafrechtelijke aanhouding op 8 juni 2011. Niet in geschil is dat alleen een machtiging tot het binnentreden van de woning met als doel de aanhouding van appellanten is afgegeven en geen bevel tot doorzoeking van de woning. Uit het proces-verbaal van bevindingen aanhouding, opgemaakt op 8 juni 2011, blijkt dat bij die aanhouding geen waarnemingen zijn verricht met betrekking tot de woonsituatie van appellant op dat moment. Hieraan kan dan ook niet de door appellanten gewenste betekenis worden gehecht.

4.5.

Uit 4.3.2 tot en met 4.4.4 volgt dat appellanten in de periode van 1 september 2009 tot en met 21 juni 2011 niet duurzaam gescheiden leefden. Omdat appellante in de zojuist genoemde periode niet kan worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, kan zij niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aangezien appellante het college geen mededeling heeft gedaan van de omstandigheid dat zij niet (langer) duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, heeft zij de ingevolge

artikel 17, eerste lid , van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2009 in te trekken. Hieruit volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 21 juni 2011, terecht in stand heeft gelaten, zij het op onjuiste gronden.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat het college tevens bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over deze periode met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen en met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen. Appellanten hebben geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de bij het nadere besluit vastgestelde periode van terugvordering en medeterugvordering en het daarbij verlaagde bedrag van de teruggevorderde kosten van bijstand.

4.7.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover deze is aangevochten, met verbetering van gronden te worden bevestigd.

4.8.

Het college heeft bij het nadere besluit op juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2012 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.

(getekend) J.J.A. Kooijman

(getekend) O.P.L. Hovens

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD

w