Home

Centrale Raad van Beroep, 05-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1663, 12-873 AW

Centrale Raad van Beroep, 05-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1663, 12-873 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 september 2013
Datum publicatie
17 september 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1663
Zaaknummer
12-873 AW

Inhoudsindicatie

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. Plichtsverzuim doordat appellant de instructies over het parkeren door medewerkers niet heeft opgevolgd en collega’s heeft gevraagd om bekeuringen van hemzelf en anderen uit het systeem te laten verwijderen. In voldoende mate aangetoond dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan. Geen grond voor het oordeel dat de straf van ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het college heeft aan het belang van de integriteit en het aanzien van de dienst meer gewicht mogen hechten dan aan het belang van appellant om zijn werk en inkomen te behouden.

Uitspraak

12/873 AW, 12/874 AW, 12/ 875 AW, 12/876 AW

Datum uitspraak: 5 september 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 december 2011, 10/2845, 10/2846, 10/2847 en 10/2848 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.](appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Lange hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lange. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. drs. M.P. Korevaar, advocaat, mr. C. Risseeuw, mr. J. Schabracq en mr. P.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1982 werkzaam bij de gemeente Zaandam. Vanaf 2000 tot 1 januari 2007 en vanaf 1 januari 2009 was appellant aangesteld als medewerker handhaving, markten en kermissen B en van 1 januari 2007 tot 1 januari 2009 als teamleider markten, evenementen en kermissen.

1.2. Het college heeft appellant bij besluit van 17 april 2009 (besluit 1) geschorst in het belang van de dienst, op grond van artikel 8:15:1, eerste lid aanhef en onder d, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Zaanstad (AGZ). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het signalen heeft ontvangen van medewerkers dat appellant zou hebben gevraagd processen-verbaal uit het systeem te halen en dat het naar deze gedragingen onderzoek wil doen.

1.3. Bij besluit van 24 juni 2009 (besluit 2) heeft het college aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van het salaris ten hoogte van de laatste periodieke verhoging, als bedoeld in artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder g, van de AGZ. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim doordat hij de instructies over het parkeren door medewerkers niet heeft opgevolgd en collega’s heeft gevraagd om bekeuringen van hemzelf en anderen uit het systeem te laten verwijderen.

1.4. Het college heeft bij besluit van 27 juli 2009 (besluit 3) appellant opnieuw geschorst in het belang van de dienst en hieraan het vermoeden ten grondslag gelegd dat appellant zonder toestemming nevenfuncties heeft vervuld waarvoor inkomsten zijn verkregen en de organisatie van de Lappendag te Zaandam niet conform de regels heeft uitgevoerd.

1.5. Op 28 oktober 2009 heeft het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (bureau Integriteit) in opdracht van het college een rapport uitgebracht over deze gedragingen. Het bureau Integriteit heeft geconstateerd dat appellant aan de deelnemende kooplieden brieven heeft verstuurd met het logo van de gemeente zodat de indruk werd gewekt dat de jaarlijkse Lappendag door de gemeente werd georganiseerd. Verder is geconcludeerd dat de private commissie die de Lappendag organiseerde financieel voordeel heeft gehad, doordat de regels rond deze dag sinds 2003 niet werden gehandhaafd. De heffing van leges en precario was niet in orde. Ook is geconcludeerd dat de kosten van de huur van de aggregaten van de Lappendag door toedoen van appellant ten onrechte voor rekening van de gemeente zijn gekomen. Het bureau Integriteit heeft verder geconstateerd dat de echtgenote van appellant de kermiskrant

samenstelde en dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor deze krant en zo voor het bedrijf van zijn vrouw, waardoor sprake is van belangenverstrengeling.

1.6. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om, na het voornemen daartoe te hebben uitgebracht, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, bij besluit van 4 januari 2010 (besluit 4) aan appellant de disciplinaire straf op te leggen van onvoorwaardelijk ontslag.

1.7. Het college heeft de besluiten 1 tot en met 4 na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van

11 mei 2010 (bestreden besluiten).

2.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, behoudens aanpassing van de ingangsdatum van de vermindering van het salaris.

3.

Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van plichtsverzuim, aangezien is volstaan met een verwijzing naar de bevindingen van het bureau Integriteit. Verder is appellant van mening dat een te zwaar gewicht is toegekend aan de waarschuwingen die appellant in 2000 en 2003 heeft ontvangen. Het college had hem duidelijker moeten aansturen en moeten voorkomen dat hij taken kreeg die niet met elkaar verenigbaar waren. Appellant wijst er voorts op dat hij altijd in volle openheid heeft gehandeld, een lang dienstverband heeft gehad, geen andere baan kan vinden en er blijk van heeft gegeven in te zien dat zijn handelen op een aantal punten onwenselijk is geweest.

4.

De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of het college aan appellant de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag mocht opleggen.

4.2.

Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.

4.3.

De Raad acht in voldoende mate aangetoond dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim. Daarbij wordt in het bijzonder acht geslagen op de conclusie in het rapport van het bureau Integriteit dat de gemeente door toedoen van appellant financieel is benadeeld, doordat appellant er niet voor heeft gezorgd dat leges en precario werden geïnd en dat de kosten voor de huur van de aggregaten voor rekening van de gemeente zijn gekomen. Verder komt uit het rapport naar voren dat appellant actief betrokken is geweest bij het opstellen van de kermiskrant en het verwerven van advertenties voor deze krant. Appellant heeft erkend dat hij daardoor de belangen van de gemeente onvoldoende heeft gescheiden van zijn persoonlijke belangen, aangezien de kermiskrant werd samengesteld door het bedrijf van zijn vrouw.

4.4.

De gegevens uit het rapport zijn na zorgvuldig en uitgebreid onderzoek tot stand gekomen. Het bureau Integriteit heeft administratief onderzoek verricht naar alle relevante documenten en tevens onderzoeksgesprekken gevoerd met de betrokken personen. De

rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om aan de onderzoeksbevindingen te twijfelen en mocht dit rapport dan ook ten grondslag leggen aan haar conclusie dat appellant zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt.

4.5.

Aan appellant kan worden toegegeven dat het college hem duidelijker instructies had kunnen geven ten aanzien van de organisatie van de Lappendag. De Raad acht echter de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zich als een goed ambtenaar te gedragen van doorslaggevende betekenis. Deze verantwoordelijkheid brengt mee dat hij zelf navraag had moeten doen bij zijn leidinggevenden bij onduidelijkheden over zijn taakuitoefening, juist nu diverse leidinggevenden elkaar in korte tijd hebben opgevolgd. De verantwoordelijkheid van appellant om zijn leidinggevende te raadplegen gold in het bijzonder voor zijn betrokkenheid bij de kermiskrant, aangezien hij voor deze betrokkenheid op 6 oktober 2000 een waarschuwing had ontvangen. Op 5 september 2003 heeft appellant voorts een waarschuwing ontvangen dat hij onmiddellijk diende te stoppen met werkzaamheden die op enige wijze belangenverstrengelingen met zich kunnen brengen. Dat in de periode nadien één of meer van zijn (direct) leidinggevenden op de hoogte waren van de omstandigheid dat de echtgenote van appellant de kermiskrant samenstelde en appellant door hen daarop niet werd aangesproken, kan niet als rechtvaardiging dienen. Aan appellant is niet te kennen gegeven dat hij de genoemde waarschuwingen kon negeren. Appellant is ook niet duidelijk geweest over de financiële betrokkenheid van zijn vrouw en over de omvang van zijn eigen activiteiten voor de kermiskrant.

4.6.

Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat sprake is van plichtsverzuim en dat het college bevoegd was om aan appellant een disciplinaire straf op te leggen.

4.7.

Er is geen grond voor het oordeel dat de straf van ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het college heeft aan het belang van de integriteit en het aanzien van de dienst meer gewicht mogen hechten dan aan het belang van appellant om zijn werk en inkomen te behouden. Hierbij is van betekenis dat de gedragingen van appellant zich uitstrekken over een lange reeks van jaren en hij tot tweemaal toe uitdrukkelijk was gewaarschuwd tegen belangenverstrengelingen. Bovendien heeft appellant in november 2004 een integriteitsverklaring getekend, waarin is opgenomen dat hij op een zorgvuldige en voorgeschreven wijze diende om te gaan met de gemeentelijke financiële middelen en financiële belangen diende te vermijden die kunnen leiden tot belangenverstrengeling of de schijn daarvan. De lange staat van dienst, de omstandigheid dat het moeilijk is om een nieuwe betrekking te vinden en het feit dat appellant inziet dat zijn handelen op een aantal punten onwenselijk is geweest, maakt evenmin dat de opgelegde straf onevenredig is.

4.8.

Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en

C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2013.

(getekend) R. Kooper

(getekend) M.R. Schuurman