Home

Centrale Raad van Beroep, 07-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1346, 12-6435 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1346, 12-6435 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 augustus 2013
Datum publicatie
8 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1346
Zaaknummer
12-6435 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WIA-uitkering. Geen loonvormende arbeid verricht en derhalve niet verzekerd voor de WIA. Er bestond geen privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en Paswerk. Appellant was geplaatst in een schakelklas. In de schakelklas wordt gewerkt op de productieafdeling van de WSW-werkplaats en wordt gekeken of basale vaardigheden (zoals tijdig aanwezig zijn, concentratie, flexibiliteit, oog- en hand coördinatie, functioneren in de groep, zelfstandig werken) aanwezig zijn, teneinde te kunnen vaststellen welk traject het meest aangewezen is om op termijn werkzaamheden op de reguliere arbeidsmarkt te kunnen verrichten. Deze werkzaamheden werden echter verricht in het kader van een (proefperiode binnen een) re-integratietraject met als doel op termijn (na het afronden van de schakelklas en het daarna volgen van een bepaald traject) uit te stromen naar regulier werk. De tussen appellant en Paswerk gesloten overeenkomst strekte niet tot het verrichten van (reguliere) arbeid.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

12/6435 WIA

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van

22 oktober 2012, 12/796 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.](appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het Uwv is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving sinds 30 juli 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand. Vanaf 4 september 2009 is hij, in het kader van een zogenoemd “Work First Traject” gaan werken bij Paswerk (ook genoemd Werkpas) voor 40 uur per week. Op 7 oktober 2009 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten.

1.2. Bij besluit, genomen op bezwaar, van 9 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hem vanaf 5 oktober 2011 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan worden toegekend, omdat hij voorafgaand aan de datum ziekmelding op 7 oktober 2009 geen loonvormende arbeid heeft verricht en derhalve niet verzekerd was voor de Wet WIA. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 24 november 2011 ten grondslag.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat er in de van belang zijnde periode geen privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van de Wet WIA bestond tussen appellant en Paswerk zodat appellant niet aangemerkt kan worden als werknemer in de zin van de Wet WIA en er om die reden geen recht bestaat op een uitkering op grond van die wet. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser):

“Eiser ontving voordat hij bij Paswerk aan de slag ging een uitkering ingevolge de Wwb. Uit de dossierstukken blijkt dat hij, zoals hij zelf ook tijdens de hoorzitting heeft verklaard, door de gemeente naar Paswerk is verwezen. Volgens mevrouw Plinta, leidinggevende bij Paswerk, is eiser voor een periode van zes weken geplaatst in een schakelklas, welke periode ook wordt genoemd in de door eiser op 9 juli 2012 overgelegde begeleidende brief bij zijn arbeidsovereenkomst. Volgens mevrouw Plinta wordt in de schakelklas gewerkt op de productieafdeling van de WSW-werkplaats en wordt gekeken of basale vaardigheden (zoals tijdig aanwezig zijn, concentratie, flexibiliteit, oog- en hand coördinatie, functioneren in de groep, zelfstandig werken) aanwezig zijn, teneinde te kunnen vaststellen welk traject het meest aangewezen is om op termijn werkzaamheden op de reguliere arbeidsmarkt te kunnen verrichten. De stelling van eiser dat hij daadwerkelijk productieve arbeid verrichtte, is hiermee dan ook niet in strijd. Deze werkzaamheden werden echter verricht in het kader van een (proefperiode binnen een) re-integratietraject met als doel op termijn (na het afronden van de schakelklas en het daarna volgen van een bepaald traject) uit te stromen naar regulier werk. Dat dit het doel was blijkt ook uit de eindrapportage van Paswerk van

28 juli 2010, waarin wordt vermeld dat zij er niet in zijn geslaagd eiser te bemiddelen naar een reguliere functie op de arbeidsmarkt vanwege zijn ziekteuitval. Naar het oordeel van de rechtbank strekte de tussen eiser en Paswerk gesloten overeenkomst derhalve niet tot het verrichten van (reguliere) arbeid. De rechtbank betrekt hierbij de taak van de gemeente om bijstandsgerechtigden voorzieningen aan te bieden gericht op arbeidsinschakeling, het feit dat de gemeente eiser heeft aangemeld bij Paswerk en de uit de Wwb voortvloeiende verplichting voor eiser om gebruik te maken van een door de gemeente aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dat het kader waarbinnen eiser de werkzaamheden bij Paswerk heeft verricht voor hem niet duidelijk was, omdat hem onvoldoende uitleg en voorlichting is gegeven, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Dat uit de tussen eiser en Paswerk opgemaakte arbeidsovereenkomst niet volgt dat er sprake zou zijn van plaatsing in een schakelklas maakt het voorgaande, gelet op het toetsingskader zoals verwoord in rechtsoverweging 2.9, niet anders. Voorts maakt de omstandigheid dat er geen eindrapportage is opgesteld niet dat eiser niet aan de schakelklas zou hebben deelgenomen. Nog daargelaten dat zich in het dossier wel een stuk bevindt met de opdruk “Eindrapportage” (GS 33.2), is het naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk dat geen eindrapportage is opgesteld waarin een oordeel over eiser wordt gegeven, nu eiser binnen zes weken dat de schakelklas zou duren is uitgevallen.”

3.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij daadwerkelijk loonvormende arbeid heeft verricht en dat geen sprake was van een leertraject.

4.

De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 7, eerste lid en artikel 8, eerste lid van de Wet WIA, in samenhang met artikel 3, eerste lid van de Ziektewet. Gelet op deze bepalingen, voor zover hier van belang, is vereist dat appellant tot Paswerk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon.

4.2.

Voor de vraag of appellant tot Paswerk in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen partijen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven

(zie HR 17 februari 2012, LJN BU8926, en HR 25 maart 2011, LJN BP3887). Voorts is niet een enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien

(zie HR 14 november 1997, LJN ZC2495). In dit kader onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. In hoger beroep zijn door appellant geen (nieuwe) gegevens ingebracht, die aanleiding kunnen vormen voor een andersluidend oordeel.

4.3.

Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) Z. Karekezi

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.