Home

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1100, 11-5099 WMO

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1100, 11-5099 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 juli 2013
Datum publicatie
24 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1100
Zaaknummer
11-5099 WMO

Inhoudsindicatie

Afwijzing WMO-aanvraag omdat appellant niet beschikt over een geldige verblijfstitel en dat niet is gebleken dat er ten aanzien van hem sprake is van een positieve verplichting op basis waarvan het college zou moeten ingrijpen. De Raad wijst het verzoek om aanhouding van de procedure af. Bevestiging vaste jurisprudentie inzake koppelingswetgeving. Beroep op artikel 8 EVRM faalt, want appellant behoort niet tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming. Beroep op artikel 3 EVRM faalt omdat er geen sprake is van een vernederende of onmenselijke behandeling van appellant door het college.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

11/5099 WMO

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

21 juli 2011, 11/987, gerectificeerd bij uitspraak van 17 augustus 2011, (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/344 WWB en 11/4299 WWB, plaatsgevonden op 24 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit en mr. I. van Kesteren.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst en is in deze zaken heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren [in] 1983, heeft vermoedelijk de Somalische nationaliteit. Op

6 oktober 2005 heeft appellant een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke aanvraag is afgewezen bij besluit van 12 oktober 2005. Deze afwijzing is met de uitspraak van de voorzieningenrechter rechtbank `s-Gravenhage van 9 november 2005 in rechte komen vast te staan.

1.2.

Op 15 april 2010 heeft appellant opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke aanvraag bij besluit van 22 april 2010 is afgewezen. Bij uitspraak van 28 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank

`s-Gravenhage het beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Op 26 juli 2010 heeft appellant een beroep gedaan op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet werk en bijstand (WWB) om opvang en hulp te verkrijgen. Op 7 augustus 2010 heeft appellant verzocht om de hulpvraag te coördineren en hem niet van loket naar loket te sturen.

1.4.

Bij besluit van 1 november 2010 heeft het college de aanvraag van appellant om opvang ingevolge de Wmo afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over een geldige verblijfstitel en dat niet is gebleken dat er ten aanzien van hem sprake is van een positieve verplichting op basis waarvan het college zou moeten ingrijpen.

1.5.

Bij besluit van 4 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij van belang geacht dat appellant niet heeft onderbouwd dat hij niet kan terugkeren naar het land van herkomst. Appellant heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat zijn situatie zodanig schrijnend is dat het college hem opvang dient te verlenen.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij al gedurende een aantal jaren volstrekt rechteloos is. Bovendien kan appellant niet terugkeren naar het land van herkomst. Vanwege een technisch procedureel probleem wegens de Staat te concluderen dat appellant rechtmatig in Nederland verblijft. Ten onrechte wordt appellant in het kader van de Wmo niet geholpen. Hij behoort namelijk tot de groep van kwetsbare personen. De weigering om appellant te helpen brengt hem in een situatie die onder de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot Schending van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) valt.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Namens appellant is ter zitting van de Raad verzocht om de onderhavige procedure aan te houden, totdat het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) heeft beslist op een tweetal in februari 2013 door kerkelijke organisaties tegen Nederland bij het ECSR ingediende klachten, waarbij een beroep is gedaan op het Europees Sociaal Handvest. De Raad wijst het verzoek om aanhouding van de procedure af, omdat onvoldoende duidelijk is wanneer het ECSR tot een uitspraak komt en of een eventueel gegronde klacht (directe) consequenties heeft voor het onderhavige hoger beroep.

4.2.

Vast staat dat appellant gelet op zijn verblijfsstatus op grond van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente Amsterdam.

4.3.

De Raad heeft in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001

(LJN AB2276), en gepubliceerd in RSV 2001, 188, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de

non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.

4.4.

Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM komt de Raad tot de conclusie dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat hij behoort tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming. Naar het oordeel van de Raad is daarom niet gebleken dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de gegeven omstandigheden geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang, en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.

4.5.

Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 3 van het EVRM, onder verwijzing naar het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zaak nr. 30696/09, JV 2011/68, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een vernederende of onmenselijke behandeling van appellant door het college. De situatie van appellant is niet vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in het voornoemde arrest. Appellant is geen asielzoeker, hij is gehouden om Nederland te verlaten en niet is gebleken dat hij een kwetsbaar persoon is. Hij is daardoor niet volledig afhankelijk van hulp van de overheid.

4.6.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.

(getekend) R.M. van Male

(getekend) P.J.M. Crombach

QH