Home

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2012, BY3111, 11-1846 ZW

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2012, BY3111, 11-1846 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 november 2012
Datum publicatie
15 november 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY3111
Zaaknummer
11-1846 ZW

Inhoudsindicatie

Geen recht meer op ziekengeld. Niet langer ongeschikt voor het verrichten van haar werk. Weigering verzoek om terug te komen van een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit.

Uitspraak

11/1846 ZW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 maart 2011, 10/4048 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 14 november 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als fulltime orderpicker. Op 6 mei 2009 heeft zij zich ziek gemeld, omdat zij geopereerd moest worden. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv appellante bij besluit van 23 september 2010 met ingang van 28 september 2010 niet langer ongeschikt geacht voor het verrichten van haar werk en vanaf die datum haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.

1.2. Bij brief van 18 oktober 2010 heeft appellante aan de verzekeringsarts nieuwe medische gegevens gestuurd en hem verzocht om op basis daarvan een nieuwe beoordeling uit te brengen. Bij besluit van 5 november 2010 is appellante meegedeeld dat er geen nieuwe medische feiten zijn aangeleverd die reden kunnen zijn om terug te komen van het besluit van 23 september 2010. Appellante heeft tegen het besluit van 5 november 2010 bezwaar gemaakt.

1.3. Bij besluit van 30 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 19 november 2010.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank zag op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Volgens de rechtbank is met het rapport van 19 november 2010 voldoende toegelicht dat de door appellante aangedragen feiten en omstandigheden, voor zover zij als nieuwe feiten en omstandigheden beschouwd kunnen worden, niet van zodanige aard zijn dat zij tot een inhoudelijk andere beslissing aanleiding kunnen geven. Het verzoek om een onafhankelijk deskundige in te schakelen heeft de rechtbank op die grond afgewezen.

3. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.

3.1. Vastgesteld wordt dat het Uwv de brief van appellante van 18 oktober 2010 terecht heeft aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om terug te komen van het besluit van 23 september 2010.

3.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.

3.3. Van degene die een bestuursorgaan verzoekt om van een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit terug te komen, mag worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Daarbij dient als uitgangspunt dat een (nieuw) argument geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Wil een (nieuw) argument doel kunnen treffen in een herzieningsprocedure dan dient dit te zijn ontleend aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in voorbedoelde zin.

3.4. Voorts geldt dat nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ingevolge artikel 4:6 van de Awb bij de aanvraag of uiterlijk bij het bezwaar moeten worden vermeld. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer volgt uit de uitspraak van 14 september 2007, LJN BB3594, kan met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht geen rekening worden gehouden. Voor zover appellante haar standpunt in hoger beroep heeft ontleend aan eerst in (hoger) beroep overgelegde gegevens kan dit standpunt daarom geen doel treffen. Uit het voorgaande volgt eveneens dat in een herzieningsprocedure als de onderhavige voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige, zoals door appellante is verzocht, geen plaats is.

3.5. De Raad ziet geen aanleiding om het standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Hoewel niet alle door appellante overgelegde medische gegevens bij de verzekeringsarts bekend waren en in die zin dus, zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 19 november 2010 stelt, sprake is van nieuw gebleken feiten, werpen deze gegevens geen nieuw licht op appellantes medische toestand op de datum in geding. In voormeld rapport is aangegeven dat blijkens de bij de brief van 18 oktober 2010 door appellante ingebrachte brieven van de reumatoloog van 13 februari 2009 en 27 oktober 2010, de gevonden HNP en de discopathie en spondylose op niveau C3-4 en C6-7 reeds in 2008 aanwezig waren, evenals de lichte vernauwing van de canalis neuralis en de vernauwde foramina intervertebralis C2-3. Appellante heeft met deze medische aandoeningen gewoon haar werkzaamheden kunnen verrichten. De rechtsconvexe houdingsafwijking die in het röntgenverslag van de lumbale wervelkolom wordt beschreven, is volgens de bezwaarverzekeringsarts een situatie die waarschijnlijk al jaren bestaat en geen beperkingen met zich brengt ten aanzien van het verrichten van arbeid. Hetzelfde kan volgens hem gezegd worden van de licht verstreken lendelordose en de geringe facetarthrose op niveau L4-5. Het door appellante ingebrachte huisartsenjournaal alsmede de onderzoeksresultaten van DiaSana en PreScan gaven eveneens geen reden om tot een andere conclusie te komen.

3.6. Hiervan uitgaande kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel dat daarbij anderszins is gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.

4. Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.6 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) H.J. Dekker

IvR