Home

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2012, BY1221, 12-39 AW

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2012, BY1221, 12-39 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 oktober 2012
Datum publicatie
25 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY1221
Zaaknummer
12-39 AW

Inhoudsindicatie

Eervol ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Appellant is geen faire laatste kans geboden zich te verbeteren, zodat er voor het ontslag geen goede grond aanwezig was. Dit leidt tot de conclusie dat de korpsbeheerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. De Raad bepaalt de positie van appellant nader met inachtneming van hetgeen appellant tijdens zijn aanstelling toekwam en hetgeen de korpsbeheerder heeft gesteld in de brief van 2 september 2010.

Uitspraak

12/39 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank Amsterdam van 30 november 2011, 11/5046 en 11/5100 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

De Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (korpsbeheerder)

Datum uitspraak: 18 oktober 2012

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 5 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. Terlingen, advocaat. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y Kuijt. Na sluiting van het onderzoek is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Deze doet thans zonder nadere zitting uitspraak.

OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant was sinds [datum ] in dienst bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, laatstelijk in de functie van generalist in de rang van hoofdagent. Bij besluit van 23 september 2010 is appellant met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging. Bij brief van diezelfde datum is hem het voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt. Appellant heeft zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Bij besluit van 17 januari 2011 is appellant met ingang van 1 april 2011 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.

1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door de korpsbeheerder bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat gelet op de beoordelingen van appellant, waartegen deze geen bezwaar heeft gemaakt, voldoende vast staat dat sprake is van een neergaande lijn in het functioneren van appellant. De laatste beoordeling, over de periode 23 maart 2009 tot en met 4 juni 2010, telde 17 onvoldoende dan wel matige waarderingen op een totaal van 28 functioneringsaspecten. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat appellant vanaf 2004 met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en dat hem de kans tot verbetering is geboden. Aan het ontslag staat niet in de weg dat de korpsbeheerder, bij brief gedateerd 2 september 2010, aan appellant als laatste kans een termijn van een jaar wordt geboden om zijn functioneren te verbeteren. Nu bij een gesprek op 22 september 2010 bleek dat appellant, in afwijking van de op 16 september 2010 gemaakte afspraken, geen (verbeter)stappenplan had opgesteld en op geen enkele wijze kon aangeven hoe hij zijn functioneren kon verbeteren, heeft de korpsbeheerder kunnen concluderen dat het noodzakelijk vertrouwen voor een verbetertraject was komen te ontbreken en dat het vervolgen van die weg niet zinvol was.

3.1. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de korpsbeheerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de achtergronden van het verminderd functioneren van appellant, terwijl er aanwijzingen zijn dat dit samenhangt met zijn culturele of religieuze achtergrond. Voorts heeft hij gesteld dat de brief gedateerd 2 september 2010 hem pas tijdens een gesprek op 16 september 2010 is uitgereikt en toegelicht. Van hem kon vervolgens niet worden verwacht dat hij in enkele dagen, zonder deskundige hulp en terwijl hij volgens dienstrooster grotendeels moest werken, een stappenplan kon opstellen. Appellant stelt dat hij hiermee geen faire kans heeft gekregen en dat de korpsbeheerder niet bevoegd was hem reeds op 23 september 2010 ontslag aan te zeggen. Het ontslag kan daarom volgens appellant geen stand houden.

3.2. De korpsbeheerder heeft daar tegenover gesteld dat aan appellant voldoende zorg en hulp is aangeboden, maar dat appellant daarvoor uit eigen verkiezing niet heeft opengestaan. De noodzaak van een aanzienlijke verbetering in zijn functioneren is al eerder dan op 16 september 2010 met appellant besproken. Uit het gesprek van 22 september 2010 heeft de korpsbeheerder de conclusie mogen trekken dat het noodzakelijk vertrouwen voor een verbetertraject was komen te ontbreken en dat het vervolgen van dat traject niet zinvol was.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De korpsbeheerder heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat aan appellant op verschillende momenten zorg en hulp zijn aangeboden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant er zelf voor heeft gekozen van deze hulp geen gebruik te maken. Daarbij komt dat appellant zich zeer zwijgzaam toonde als het ging om het bespreken van zijn persoonlijke omstandigheden. De Raad is van oordeel dat gelet op deze zelfgekozen gesloten opstelling van appellant niet van de korpsbeheerder gevergd kon worden nader onderzoek te doen naar de achtergronden van het verminderd functioneren van appellant. Dat deze geslotenheid wellicht mede samenhangt met de culturele en religieuze achtergrond van appellant wil de Raad wel aannemen, maar het moet appellant ook bekend zijn geweest dat de politieregio zo nodig hulp- en zorgverleners had kunnen inzetten die vertrouwd zijn met dergelijke achtergronden en tegenover wie appellant zijn zwijgzame houding kon laten varen. Daarvoor was wel minimaal vereist dat appellant zich voor zulke hulp en zorg openstelde; dat hij dit heeft nagelaten moet voor zijn rekening blijven.

4.2. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of aan appellant een faire laatste kans is geboden om zijn functioneren te verbeteren en, in verband hiermee, of de korpsbeheerder bevoegd was appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).

4.3. Ter zitting van de Raad is onweersproken vastgesteld dat, anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, de brief gedateerd 2 september 2010, waarin appellant een termijn van een jaar wordt geboden om zijn functioneren te verbeteren, pas op 16 september 2010 door appellant is ontvangen. Die ontvangst vond plaats tijdens een gesprek met zijn leidinggevende vW, waarin is afgesproken dat appellant een (verbeter)stappenplan zou opstellen. Per e-mail van 16 september, waarvan de ontvangst op zaterdag 18 september door appellant is bevestigd, heeft vW de afspraken voor de duidelijkheid vastgelegd, waaronder de afspraak dat appellant op woensdag 22 september bij hem komt met een concreet plan van aanpak. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij op 18, 19 en 20 september volgens dienstrooster heeft gewerkt en dat dinsdag 21 september de eerste en enige vrije dag is geweest dat hij zich “min of meer” met het door vW bedoelde plan van aanpak heeft beziggehouden. Blijkens het verslag van het gesprek op 22 september 2010 heeft appellant verklaard dat hij contact had gezocht met enige met name genoemde collega’s om advies te vragen over de opzet van het gewenste stappenplan, maar dat hij door één collega is terugverwezen naar de leidinggevende, terwijl de andere collega hem nog niet had teruggebeld. De leidinggevende heeft deze verklaring niet bestreden, maar slechts gewezen op de niet nagekomen afspraak en op het gebrek aan concrete ideeën bij betrokkene.

4.4. De gang van zaken overziende acht de Raad het begrijpelijk dat appellant, ook na de e-mail die hij op 16 september 2010 ontving, nog geen concrete voorstelling had hoe een stappenplan op papier eruit zou moeten zien en daarover eerst advies heeft willen inwinnen. Als bovendien in aanmerking worden genomen de veelheid aan punten waarvoor verbetering moest worden gepland en de uiterst beperkte werktijd die appellant reëel beschikbaar had, is evenzeer te begrijpen dat appellant op 22 september nog geen stappenplan kon tonen. Het was dan ook geen fair play dat de korpsbeheerder, nog voor een week verstreken was sinds de afspraken van 16 september 2010, reeds de conclusie trok dat appellant niet wilde investeren in het verbetertraject en dat een ontslagprocedure moest worden ingezet.

4.5. Nu appellant geen faire laatste kans is geboden zich te verbeteren, was voor het ontslag geen goede grond aanwezig. Dit leidt tot de conclusie dat de korpsbeheerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Het bestreden besluit kan in rechte geen stand houden en komt wegens strijd met deze bepaling voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak voor zover daarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit te herroepen.

4.6. Het voorgaande brengt mee dat appellants aanstelling na 1 april 2011 tot heden is doorgelopen. De Raad zal de positie van appellant nader bepalen met inachtneming van hetgeen appellant tijdens zijn aanstelling toekwam en hetgeen de korpsbeheerder heeft gesteld in de brief van 2 september 2010. Na een inwerkperiode van ongeveer twee maanden na hervatting van het werk, waarin appellant tevens met deskundige begeleiding een schriftelijk stappenplan opstelt en ter goedkeuring voorlegt aan zijn leidinggevende, krijgt hij gedurende een jaar de gelegenheid zijn functioneren zodanig te verbeteren, dat hij alle onderdelen van het takenpakket van generalist op voldoende niveau weet uit te voeren. Dit houdt onder meer in, dat hij op alle onderdelen van de beoordeling aan het eind van het jaar tenminste een voldoende score moet behalen. In het stappenplan zal tevens worden aangegeven, welke begeleiding en hulp appellant daarbij nodig heeft, in aanmerking genomen dat hij een ervaren generalist is. Op basis van de beoordeling aan het eind van het jaar neemt de korpsbeheerder een beslissing over het al dan niet voortzetten van de aanstelling. De Raad voegt hier nog aan toe, dat de korpsbeheerder bevoegd is dit verbetertraject tussentijds te beëindigen, indien het functioneren van appellant onverhoopt zozeer onder de maat blijft, dat de beoogde verbetering redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht.

5. Er is aanleiding om de korpsbeheerder te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 874,-, in beroep tot een bedrag van € 874,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2011 gegrond voor zover daarbij het

ontslagbesluit is gehandhaafd en vernietigt dat besluit in zoverre;

- herroept het ontslagbesluit van 17 januari 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de

plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 10 oktober 2011;

- veroordeelt de korpsbeheerder in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.622,-;

- bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep

betaalde griffierecht van in totaal € 377,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2012.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) S.K. Dekker