Home

Centrale Raad van Beroep, 03-10-2012, BX9233, 11-4769 ZVW

Centrale Raad van Beroep, 03-10-2012, BX9233, 11-4769 ZVW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 oktober 2012
Datum publicatie
8 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX9233
Zaaknummer
11-4769 ZVW

Inhoudsindicatie

Vaststelling verschuldigde bijdrage (buitenlandbijdrage) over de jaren 2006, 2007 en 2008. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2009, LJN BJ6362 overwogen dat Nederland op grond van artikel 33 van Vo. 1408/71 bevoegd is om een buitenlandbijdrage te heffen. Deze bijdrage moet, mede gelet op de arresten van het Hof van 15 februari 2000 in de zaken C-34/98 en C-169/98 (Commissie-Frankrijk) worden gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De opbrengsten ervan worden toegevoegd aan het Zorgverzekeringsfonds, waaruit Nederland de kosten in verband met de Zvw op grond van internationale verdragen betaalt. Hieruit volgt dat de aan appellant opgelegde buitenlandbijdrage niet kan worden aangemerkt als een premie voor een ziektekostenverzekering als de AWBZ, maar als een wettelijk geregelde sociale bijdrage voor de kosten van een deel van het Nederlandse sociale zorgstelsel. De hoogte van de totale buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. Geen sprake van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen zoals appellant en in Nederland woonachtige premieplichtigen. Uit enkel het gegeven dat in de door appellant met ingang van 1 mei 2010 verschuldigde buitenlandbijdrage geen verhoging voor deze uitbreiding van het zorgpakket (in de zin dat voor die zorg geen toestemming van het woonland meer is vereist) is berekend, kan niet, zoals appellant veronderstelt, worden afgeleid dat in de tot die datum verschuldigde buitenlandbijdrage een component was opgenomen voor vormen van AWBZ-zorg waarop appellant in België geen aanspraak had. Dat het bedrag, waarmee de buitenlandbijdrage door toepassing van de woonlandfactor wordt gekort, onvoldoende is om zorg die in België buiten het pakket van de sociale zorgverzekering valt, aanvullend te verzekeren of te betalen, maakt dit niet anders.

Uitspraak

11/4769 ZVW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2011, 10/1057 (aangevallen uitspraak)

Datum uitspraak: 3 oktober 2012

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats], België, (appellant)

College voor zorgverzekeringen (Cvz)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Cvz heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellant is verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. K. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant woonde in de jaren 2006, 2007 en 2008 - en woont thans nog - in België. Hij ontving in die jaren en ook thans een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, een particulier pensioen en een uitkering levensverzekering uit Nederland.

1.2. Bij een drietal besluiten van 11 december 2009 heeft Cvz de voorlopige jaarafrekening van de door appellant op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verschuldigde bijdrage (buitenlandbijdrage) over de jaren 2006, 2007 en 2008 vastgesteld.

1.3. Bij besluit van 3 februari 2010 heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 december 2009 ongegrond verklaard.

2.1. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij geen premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) wenst te betalen, aangezien hij in België niet voor onder de AWBZ vallende zorg is verzekerd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet verzekerd is ingevolge de AWBZ en daarvoor ook geen premie hoeft te betalen. Op het pensioen van appellant wordt een buitenlandbijdrage ingehouden voor de kosten van zorg die hij ontvangt in zijn woonland België. De buitenlandbijdrage wordt op grond van artikel 33 van de Verordening EG 1408/71 (Vo. 1408/71) berekend volgens het systeem van het pensioenland, Nederland. Dat systeem volgt de berekeningsmethodiek van de Zvw en de AWBZ, maar dat betekent niet dat er sprake is van een AWBZ-premie. De buitenlandbijdrage wordt door middel van de woonlandfactor gerelateerd aan het verstrekkingenniveau in België. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN BJ6362) reeds geoordeeld dat de woonlandfactor in rechte stand kan houden.

3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant betwist niet dat hij op grond van artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage is verschuldigd, maar hij acht de berekeningssystematiek van de bijdrage niet juist, omdat in België AWBZ-zorg niet onder de sociale ziektekostenverzekering valt en hij daardoor voor die - veelal kostbare - zorg niet verzekerd is. Daarom wenst hij geen premie voor de AWBZ te betalen. Dat er sprake is van een bijdrage en niet van een premie acht appellant een kwestie van semantiek. Appellant betwist dat de woonlandfactor het verschil in zorgniveau tussen Nederland en België dekt en dat de daaruit voortvloeiende verlaging van de buitenlandbijdrage hem de mogelijkheid biedt om de niet onder de Belgische sociale ziektekostenverzekering vallende verstrekkingen te verzekeren. Ten slotte voert appellant aan dat hij door het betalen van Belgische inkomstenbelasting ook bijdraagt aan de bekostiging van de Belgische zorg. Deze zorg wordt bekostigd uit de nationale begroting en een gemiddeld Belgisch gezin (echtpaar en twee kinderen) betaalt dan ook niet meer dan ongeveer € 750,-- per jaar aan premie.

3.2. Cvz heeft de stellingen van appellant weersproken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Met ingang van 1 januari 2006 is de Zvw in werking getreden. Vanaf die datum hebben personen als appellant, indien geen sprake is van een prevalerend recht, op grond van Vo. 1408/71 recht op zorg in hun woonland, ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg zijn zij ingevolge artikel 69 van de Zvw buitenlandbijdrage verschuldigd. Voor een weergave van de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar zijn prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 augustus 2009, LJN BJ5891 en naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09), LJN BO1908.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ingevolge artikel 28bis van Vo. 1408/71 recht heeft op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland en dat Nederland als pensioenland ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo. 1408/71 een buitenlandbijdrage mag inhouden op het pensioen van appellant.

buitenlandbijdrage AWBZ

4.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2009, LJN BJ6362 overwogen dat Nederland op grond van artikel 33 van Vo. 1408/71 bevoegd is om een buitenlandbijdrage te heffen. Deze bijdrage moet, mede gelet op de arresten van het Hof van 15 februari 2000 in de zaken C-34/98 en C-169/98 (Commissie-Frankrijk) worden gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De opbrengsten ervan worden toegevoegd aan het Zorgverzekeringsfonds, waaruit Nederland de kosten in verband met de Zvw op grond van internationale verdragen betaalt. Hieruit volgt dat de aan appellant opgelegde buitenlandbijdrage niet kan worden aangemerkt als een premie voor een ziektekostenverzekering als de AWBZ, maar als een wettelijk geregelde sociale bijdrage voor de kosten van een deel van het Nederlandse sociale zorgstelsel.

hoogte buitenlandbijdrage/woonlandfactor

4.4.1. De hoogte van de totale buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. Dit is de zogenoemde woonlandfactor. De regeling daarvan is neergelegd in artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering. Met deze woonlandfactor wordt tot uitdrukking gebracht in welke mate de in het woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket (Zvw en AWBZ) opgenomen zorg. De woonlandfactor was voor België voor het jaar 2006 vastgesteld op 0,6168, voor het jaar 2007 op 0,6603 en voor het jaar 2008 op 0,6149.

4.4.2. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2009, LJN BJ6362 geoordeeld dat bij de toepassing van de voor 2006 geldende woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen zoals appellant en in Nederland woonachtige premieplichtigen. De Raad is niet gebleken van gegevens op grond waarvan hierover thans ten aanzien van de in geschil zijnde jaren anders zou moeten worden geoordeeld. Aan de door appellant aangevoerde, voor zijn rekening komende kosten van aanvullende verzekering en eigen bijdragen gaat de Raad voorbij, omdat dit geen gegevens zijn waarop de woonlandfactor is gebaseerd.

4.4.3. Door toepassing van de woonlandfactor draagt appellant niet bij voor (AWBZ-)zorg die niet valt in het Belgische pakket van de sociale verzekering. Dat appellant sedert de inwerkingtreding van de nieuwe Verordening (EG) nr. 883/2004 per 1 mei 2010 ook zonder toestemming van het orgaan van het woonland (AWBZ-)zorg in Nederland kan inroepen, is eerder een vergemakkelijking dan een beperking van het vrij verkeer van burgers binnen de Europese Unie. Uit enkel het gegeven dat in de door appellant met ingang van 1 mei 2010 verschuldigde buitenlandbijdrage geen verhoging voor deze uitbreiding van het zorgpakket (in de zin dat voor die zorg geen toestemming van het woonland meer is vereist) is berekend, kan niet, zoals appellant veronderstelt, worden afgeleid dat in de tot die datum verschuldigde buitenlandbijdrage een component was opgenomen voor vormen van AWBZ-zorg waarop appellant in België geen aanspraak had.

4.4.4. Dat het bedrag, waarmee de buitenlandbijdrage door toepassing van de woonlandfactor wordt gekort, onvoldoende is om zorg die in België buiten het pakket van de sociale zorgverzekering valt, aanvullend te verzekeren of te betalen, maakt dit niet anders. Hoewel de toepassing van de woonlandfactor een betrokkene financiële ruimte biedt voor het sluiten van een aanvullende verzekering of het betalen van niet gedekte zorg, is dit niet het doel van de woonlandfactor. Beoogd is de bijdrage voor verdragsgerechtigden naar woonland te differentiëren, zodat er geen onevenwichtigheid bestaat in de bijdragen die Nederlanders in de verdragslanden opbrengen en de kosten die voor hen worden gemaakt. Het Hof heeft in de punten 100 tot en met 108 van het arrest van 14 oktober 2010 overwogen dat artikel 21 van het EU-Werkingsverdrag (VWEU) een verzekerde niet kan waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. De nationale wetgeving mag er echter niet zonder meer toe leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Hiervan is volgens het Hof geen sprake, omdat tegenover de betaling van een buitenlandbijdrage in Nederland een recht wordt gegeven op verlening van verstrekkingen in de woonstaat van de rechthebbenden ten laste van Nederland. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de aan de orde zijnde nationale wetgeving, overeenkomstig de regels van

Vo. 1408/71 waarin is bepaald dat rechthebbenden op pensioen of rente die geen ingezetenen zijn, recht hebben op verstrekkingen bij ziekte in het kader van de wetgeving van hun woonstaat, het vrije verkeer van EU-burgers veeleer vergemakkelijkt dan beperkt. Deze rechthebbenden hebben immers in hun woonstaat toegang tot zorg op gelijke voet als personen die bij het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat zijn aangesloten. Dit geldt temeer, nu de bijdrage wordt berekend aan de hand van een woonlandfactor. Een verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten is, aldus het Hof, een gebrek aan harmonisatie en kan niet worden beschouwd als een onder artikel 21 van het VWEU vallende beperking.

dubbele betaling voor zorg

4.5.1. Zoals in 4.4.4 is overwogen, volgt - onder verwijzing naar de uitspraken van 7 september 2011 van de Raad, LJN BT1941 en LJN BT2319 - uit punt 101 van het hiervoor genoemde arrest van 14 oktober 2010 dat een nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid als de Zvw blijft stroken met artikel 21 van het VWEU inzake het vrij verkeer van burgers van de Unie, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. In het onderhavige geval is van laatstgenoemde situatie geen sprake. Appellant heeft immers recht op zorg overeenkomstig het pakket van de sociale verzekering in België ten laste van Nederland. Dat de zorgverstrekking in België mede zou worden gefinancierd uit de algemene middelen, zodat appellant als belastingplichtige daaraan zou hebben bijgedragen, is een interne zaak van België, die niet tot de conclusie kan leiden dat Cvz door een bijdrage te heffen het recht van appellant om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven schendt dan wel dat Cvz appellant op een ongerechtvaardigde wijze behandelt. Daarbij kan worden opgemerkt dat uit artikel 33, tweede lid, van Vo. 1408/71 voortvloeit dat voor zover er sprake is van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen, deze in het woonland niet invorderbaar zijn.

4.5.2. Ter ondersteuning van dit standpunt kan nog worden verwezen naar de parlementaire vragen die in december 2005 zijn gesteld door Europarlementariër Ria Oomen-Ruijten (E-4754/05) met betrekking tot de situatie van in Spanje wonende post-actieven en de beantwoording daarvan, namens de Europese Commissie, door Eurocommissaris Spidla op 3 maart 2006. Spidla schrijft onder andere het volgende.

“De door Spanje geheven inkomstenbelasting is een fiscale maatregel die - hoewel hij eventueel kan dienen voor de financiering van het Spaanse ziekteverzekeringsstelsel - niet als sociale premie kan worden aangemerkt. De rechthebbenden op een Nederlands pensioen die in Spanje wonen, betalen bijgevolg geen dubbele sociale premies. Het feit dat een rechthebbende op een pensioen ziekteverzekeringspremies in de bevoegde lidstaat en inkomstenbelasting in de lidstaat van verblijf moet betalen, is niet in strijd met artikel 33, tweede lid, van Vo. 1408/71 noch met het beginsel van het vrije verkeer. Het EG-Verdrag voorziet in artikel 42 slechts in een stelsel voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Elke lidstaat blijft vrij om zijn eigen socialezekerheidsstelsel te organiseren en te financieren.”

4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.

4.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.

(getekend) R.M. van Male

(getekend) J.M. Tason Avila

HD