Home

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2012, BX8857, 10-6933 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2012, BX8857, 10-6933 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 oktober 2012
Datum publicatie
4 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX8857
Zaaknummer
10-6933 WWB

Inhoudsindicatie

Toekenning bijstand: de maandelijkse bijdrage van € 800,-- die appellant bij aanvang van de bijstand van zijn vader ontving als inkomsten op de bijstand in mindering gebracht. Gelet op de aard van de bijdrage en het feit dat appellant deze periodiek ontving, draagt die bijdrage het karakter van inkomen. Appellant hoefde de bijdrage niet aan zijn vader terug te betalen. Sprake van middelen. Het college was bevoegd om de bijdrage in mindering te brengen op de bijstand. Oplegging maatregel wegens het niet reageren op uitnodigingen van het college voor een gesprek. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij door toevoeging van het aanvullend verweerschrif van het procesdossier niet in zijn procesbelang is geschaad. Het enkele feit dat het stuk is ingebracht na de uiterste termijn voor het indienen van stukken voorafgaand aan de zitting, maakt echter niet dat appellant al om die reden in zijn procesbelang is geschaad. Er is een pauze ingelast om appellant in de gelegenheid te stellen het stuk te lezen. Appellant heeft er vervolgens na lezing van het stuk zelf voor gekozen de behandeling van de beroepen ter zitting voort te zetten en de behandeling van het beroep met betrekking tot de maatregel niet aan te laten houden. Dat appellant stelt de brieven van het college niet serieus te nemen zolang het college hem op een volgens hem juridisch incorrecte wijze aanspreekt, vormt, wat daarvan ook zij, geen rechtvaardiging om aan de duidelijke uitnodigingen geen gehoor te geven. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellant dat de wettelijke verplichting om mee te werken is verbonden met de feitelijke bijschrijving van bijstandsgeld op zijn bankrekening.

Uitspraak

10/6933 WWB, 10/7045 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 november 2010, 10/704 en 09/715 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)

Datum uitspraak 2 oktober 2012.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. de Muinck.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Op 6 februari 2009 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 10 februari 2009 heeft hij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant over middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschikt waarvan het college de exacte hoogte niet kan vaststellen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 5 juni 2009 (besluit 1) alsnog bijstand toegekend met ingang van 6 februari 2009. Daarbij heeft het college de maandelijkse bijdrage van € 800,-- die appellant bij aanvang van de bijstand van zijn vader ontving (bijdrage), als inkomsten op de bijstand in mindering gebracht.

1.2. Op 9 juni 2009 heeft appellant tegen besluit 1 bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 augustus 2009 heeft appellant het college bericht dat de behandeltermijn van zijn bezwaarschrift van 9 juni 2009 is verstreken en dat deze ingebrekestelling inhoudt dat zijn bezwaarschrift automatisch en officieel door het college wordt aanvaard, toegekend en ingewilligd, zodat het college alsnog de hem wederrechtelijk onthouden bijstandsgelden vanaf 6 februari 2009 moet voldoen. Bij brief van 4 september 2009 heeft het college appellant bericht dat zijn brief van 21 augustus 2009 wordt beschouwd als een bezwaarschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 1 oktober 2009 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 9 juni 2009.

1.3. Bij brief van 7 september 2009 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 14 september 2009 over zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat appellant op deze afspraak niet is verschenen, heeft het college hem bij brief van 15 september 2009 uitgenodigd voor een gesprek op 24 september 2009. Ook op deze afspraak is appellant niet verschenen. Bij brieven van 10, 20 en 22 september 2009 heeft appellant het college bericht dat hij het college niet serieus neemt zolang het hem op een volgens hem juridisch incorrecte wijze aanspreekt en dat hij de uitnodigingen van het college vanwege procedurele fouten gemaakt aan de kant van het college “voor niet-ontvankelijk verklaart”. Bij besluit van 24 september 2009 (besluit 2) heeft het college vervolgens met toepassing van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening van de gemeente Midden-Drenthe de bijstand van appellant met 20% verlaagd gedurende één maand.

1.4. Bij besluit van 24 november 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college, met overneming van de overwegingen en de gronden van het advies van de Commissie bezwaarschriften Gemeente Midden-Drenthe (commissie), het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar van 9 juni 2009, gegrond verklaard.

1.5. Bij besluit van 24 november 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie, het bezwaar tegen besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 9 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van toepassing zijnde regelgeving verwijst naar de aangevallen uitspraak.

Het uitblijven van een besluit op het bezwaar tegen besluit 1

4.1. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was alsnog een besluit op zijn bezwaar te nemen. Deze grond treft geen doel, reeds omdat het eerste lid van voormeld artikel bepaalt dat, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuurorgaan verplicht blijft een besluit te nemen.

4.2. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat hij geen procesbelang meer heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Daartoe heeft hij aangevoerd dat bestreden besluit 1 onwettig is genomen en dat hij aldus aanspraak kan maken op toekenning van de bezwaren van 9 juni 2009 en op het alsnog verkrijgen van wederrechtelijk onthouden bijstandsgelden. Van een onwettig genomen besluit is echter, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, geen sprake. Deze grond treft daarom evenmin doel.

De bijdrage

4.3. Appellant bestrijdt dat artikel 31, eerste lid, van de WWB van toepassing is op zijn situatie. Juist omdat hij niet over middelen beschikte, diende hij bij zijn familie om geld te vragen. Volgens appellant is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel voldaan aan de eisen die aan een lening worden gesteld en dienen de bijdragen te worden aangemerkt als een schuld die in mindering moet worden gebracht op zijn vermogen. Voor zover de bijdragen als middelen moeten worden aangemerkt, hetgeen appellant bestrijdt, betreffen deze een onderdeel van een toekomstige erfenis en dienen deze te worden aangemerkt als vermogensbestanddelen die als zodanig bij zijn vermogen in meerdering moeten worden gebracht. Appellant bestrijdt dat hij de bijdragen ontving in aanvulling op de bijstand; hij ontving de bijdragen in plaats van de bijstand en in afwachting van de beslissing van het college op zijn aanvraag. Omdat hij met terugwerkende kracht vanaf 6 februari 2009 als bijstandsgerechtigde dient te worden beschouwd, maakt appellant vanaf die datum aanspraak op uitbetaling van de volledige bijstandsnorm.

4.4. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college de bijdragen op rechtens juiste gronden bij de vaststelling van de middelen van appellant heeft betrokken. De door appellant maandelijks van zijn vader ten behoeve van zijn levensonderhoud ontvangen bijdrage, die hij naar eigen inzicht kon gebruiken en ook gebruikte voor de voorziening in zijn levensonderhoud, moet ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB tot de middelen van appellant worden gerekend. Gelet op de aard van de bijdrage en het feit dat appellant deze periodiek ontving, draagt die bijdrage het karakter van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.

4.5. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de bijdragen niet als schuld in mindering kunnen worden gebracht op het - vrij te laten - vermogen van appellant, en dat de bijdragen evenmin vallen onder de in artikel 31, tweede lid, van de WWB genoemde uitzonderingen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet in geschil dat appellant de bijdragen, ondanks het bestaan van maandelijkse schuldbekentenissen, niet aan zijn vader hoefde terug te betalen. Voor het aannemen van een schuld moet er echter aan de schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling zijn verbonden. Voorts heeft de rechtbank terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 20 februari 2001, LJN AK4466, waarin is geoordeeld dat voorschotten op een erfenis tot de middelen van de betrokkene moeten worden gerekend. De stelling van appellant dat hij de bijdragen tijdelijk ontving in plaats van de bijstand, zolang de bijstand nog niet was toegekend, treft geen doel. Zoals het college terecht in zijn verweer in hoger beroep te kennen heeft gegeven, ontving appellant deze bijdrage ten tijde van de aanvraag al minimaal twee jaar.

4.6. Appellant heeft voorts gronden aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank over het huisbezoek dat voorafgaand aan de eerdere afwijzing van zijn aanvraag heeft plaatsgevonden. De uit het huisbezoek verkregen onderzoeksresultaten zijn echter niet ten grondslag gelegd aan besluit 1, zodat deze gronden verder buiten bespreking kunnen blijven.

4.7. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het college de bijdragen terecht met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WWB in mindering heeft gebracht op de voor appellant geldende bijstandsnorm.

De maatregel

4.8. Appellant bestrijdt allereerst het oordeel van de rechtbank dat hij door toevoeging van het aanvullend verweerschrift van 28 oktober 2010 aan het procesdossier niet in zijn procesbelang is geschaad. Het enkele feit dat het stuk is ingebracht na de uiterste termijn voor het indienen van stukken voorafgaand aan de zitting, maakt echter niet dat appellant al om die reden in zijn procesbelang is geschaad. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat tijdens de zitting van de rechtbank op 28 oktober 2010 een pauze is ingelast om appellant in de gelegenheid te stellen het stuk te lezen. Appellant heeft er vervolgens na lezing van het stuk zelf voor gekozen de behandeling van de beroepen ter zitting voort te zetten en de behandeling van het beroep met betrekking tot de maatregel niet aan te laten houden. Deze grond treft daarom geen doel.

4.9. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de wettelijke verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet kan worden ontkomen door middel van een enkele verwijzing naar taal- en/of spelfouten in een uitnodiging. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze wettelijke verplichting niet afhankelijk kan worden gesteld van financiële verplichtingen die onderwerp zijn van een afzonderlijke procedure. Voorts heeft de rechtbank miskend dat wanneer het college hem ten onrechte ervan beschuldigt dat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen en hem een maatregel in het vooruitzicht stelt, wel degelijk sprake is van een dreigement.

4.10. Ook deze gronden treffen geen doel. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de inhoud van de brief van 7 september 2009 duidelijk waarop de uitnodiging en het te voeren gesprek betrekking hebben, ook al is de zin dat “het gesprek zal gaan over de arbeidsverplichtingen van zijn uitkering” in taalkundig opzicht wellicht ongelukkig gekozen. Dat appellant stelt de brieven van het college niet serieus te nemen zolang het college hem op een volgens hem juridisch incorrecte wijze aanspreekt, vormt, wat daarvan ook zij, geen rechtvaardiging om aan de duidelijke uitnodigingen van 7 september 2009 en 15 september 2009 geen gehoor te geven. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellant dat de wettelijke verplichting om mee te werken is verbonden met de feitelijke bijschrijving van bijstandsgeld op zijn bankrekening. Zoals ook het college in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft opgemerkt, ziet appellant eraan voorbij dat op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de plicht om mee te werken is gekoppeld aan de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB en niet aan de feitelijke uitbetaling van de bijstand. Een en ander betekent dat, anders dan appellant kennelijk meent, hem kan worden verweten dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging van 7 september 2009 en dat het college hem in zijn brief van 15 september 2009 heeft kunnen wijzen op de mogelijke consequenties van deze maatregelwaardige gedraging.

4.11. Appellant kan zich ten slotte niet vinden in de overweging van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maatregel tot zodanige financiële problemen leidt dat sprake is van onaanvaardbare consequenties. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het hem er niet om gaat of de consequenties van de opgelegde maatregel voor hem onaanvaardbaar zijn, maar of de oorzaak van die consequenties al dan niet aanvaardbaar is. Nu appellant hiermee niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat deze overweging inhoudelijk onjuist is, bestaat geen aanleiding om, zoals appellant bepleit, de aangevallen uitspraak op dit punt te vernietigen.

4.12. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.11 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) J.T.P. pot

HD