Home

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2012, BX2820, 11-1144 AW

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2012, BX2820, 11-1144 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juli 2012
Datum publicatie
27 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX2820
Zaaknummer
11-1144 AW

Inhoudsindicatie

Plichtsverzuim. Door tot drie keer toe te weigeren aan het werk te gaan terwijl appellant niet ziek was, heeft hij zich aan zeer ernstig plichtsverzuim schuldig gemaakt. Dat het college met betrekking tot de eerste weigering welbewust heeft besloten tot het opleggen van een lichtere straf (de vermindering van verlofuren) is niet onredelijk. Dit kan ook gezegd worden van de straf voor de tweede weigering, die van voorwaardelijk strafontslag. Tegen de achtergrond van twee weigeringen is de derde weigering en het gedrag dat appellant in dat verband heeft getoond, als plichtsverzuim zodanig ernstig dat de zwaarste straf van ontslag niet onevenredig aan dit plichtsverzuim kan worden aangemerkt.

Uitspraak

11/1144 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2011, 09/8105 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

het College van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Delfland (college)

Datum uitspraak: 26 juli 2012

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.W. Steuten, advocaat, drs. I.J. Donkervoort en drs. ir. E.W. Meijboom.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was sinds 1993 werkzaam in dienst van het Hoogheemraadschap Delfland (Delfland), het laatst, per 1998, in de functie van vergunningenverlener complexe emissiebeheersing (functie).

1.2. Met ingang van 10 juni 2008 werd appellant ten gevolge van spanningsklachten arbeidsongeschikt. Per 27 november 2008 is hij met het doel te re-integreren voor twee dagdelen per week aan de slag gegaan met lichte werkzaamheden ten behoeve van het team kathodische bescherming. Op 12 december 2008 heeft appellant zich ziek gemeld. Op advies van de bedrijfsarts is appellant onderzocht door de psychiater J.G.G. Prick. Deze kwam op 24 februari 2009 tot de conclusie op zijn vakgebied bij appellant geen diagnose te kunnen vaststellen. De bedrijfsarts legde op 23 maart 2009 vast dat appellant, mede rekening gehouden met diens oogaandoening, bijna volledig arbeidsgeschikt was. Appellant is per 6 mei 2009 hersteld verklaard, ten einde in zijn functie te re-integreren. Een door appellant gevraagd deskundigenoordeel betreffende zijn arbeidsgeschiktheid op 1 mei 2009 ondersteunde de hersteldverklaring.

1.3. Op 3 juni 2009 meldde appellant zich opnieuw ziek. Nadat appellant op 15 juni 2009 tegen de afspraak in de bedrijfsarts niet had bezocht, heeft het college hem bij brief van 15 juni 2009 opgeroepen zich alsnog op 19 juni 2009 bij de bedrijfsarts te melden. Deze zag geen redenen appellant arbeidsongeschikt te achten. Niettemin meldde appellant zich op 21 juni daaropvolgend ziek. Deze ziekmelding heeft het college niet geaccepteerd. Direct daarop heeft het college appellant opgedragen uiterlijk 25 juni daaropvolgend op het werk te verschijnen; appellant werd tevens gewaarschuwd dat er, zou hij dit zonder geldige reden niet doen, disciplinaire maatregelen opgelegd konden worden. Appellant is niet komen opdagen. Bij brief van 26 juni 2009 is appellant opnieuw opgeroepen het werk te hervatten, nu op 29 juni 2009; tevens is hem het voornemen meegedeeld tot het opleggen van de disciplinaire straf van het verminderen van zijn verlofsaldo met 40 verlofuren. Appellant is ook op 29 juni 2009 niet verschenen. Dit heeft geleid tot een brief van 30 juni 2009, waarbij het college appellant in kennis stelt van het voornemen hem wegens dat verzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen met een proeftijd van twee jaar; verder werd appellant opgeroepen op 2 juli 2009 op het werk te verschijnen om over de ontstane situatie te praten. Aan deze oproep heeft appellant gehoor gegeven. Tijdens het gesprek is appellant boos geworden en weggegaan. Bij brief van 3 juli 2009 is appellant op de hoogte gesteld van het voornemen hem, wegens zijn houding op 2 juli 2009, de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.

1.4. Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college, in navolging van de uitgesproken voornemens:

- appellant wegens het plichtsverzuim zijn werk niet te hebben aangevangen op 25 juni 2009, de straf van vermindering van verlofuren opgelegd;

- hem wegens het plichtsverzuim zijn werk niet te hebben aangevangen op 29 juni 2009, subsidiair de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd

en

- hem wegens het plichtsverzuim op 2 juli 2009, waaronder de herhaalde weigering het werk te hervatten, primair de straf van ontslag opgelegd, in te gaan op 20 juli 2009.

Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 10 november 2009 is het bezwaar ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Ook in hoger beroep bestrijdt appellant niet het verweten plichtsverzuim te hebben begaan. Zijn standpunt is dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de medische situatie waarin hij al lange tijd verkeert. Hieraan heeft appellant toegevoegd dat de diverse artsen die Delfland hebben geadviseerd hem arbeidsgeschikt te achten, niet eerlijk en niet juist hebben geadviseerd. Verder heeft hij gesteld dat er ook al lange tijd sprake was van een arbeidsconflict, zonder dat het college aanstalten heeft gemaakt dit aan te pakken. Dit maakt dat niet alleen de straf van ontslag maar ook de andere straffen niet gehandhaafd kunnen worden. Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. Gezien de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.

4.1. Appellant is per 6 mei 2009 hersteld verklaard. In die toestand is tot de datum van het bestreden besluit geen wijziging gekomen. Niet blijkt dat het college appellant vervolgens in het kader van zijn re-integratie onvoldoende is gevolgd en heeft begeleid. Ook in de voorafgaande periode van 23 maart 2009 af, zoals beschreven onder 1.2, is daarvan geen sprake. Anders dan appellant meent, was het college ook niet van oordeel met appellant in een arbeidsconflict te zijn terechtgekomen. Het college bleef zich in vele gesprekken met appellant sterk maken voor diens re-integratie in een passende functie in de organisatie van Delfland. Dat appellant het bestaan van een arbeidsconflict wel voelde, heeft zijn relatie met leidinggevenden meer bemoeilijkt dan objectief strikt nodig was.

4.2. Dit laatste komt tot uitdrukking in de verschillende, elkaar opgevolgd hebbende, weigeringen van appellant om, zoals hem was opgedragen, aan het werk te gaan. Hierbij kan appellant niet terecht een verontschuldiging zoeken in zijn gezondheidstoestand. Hij was nu eenmaal sinds 6 mei 2009 niet arbeidsongeschikt bevonden en dus gehouden zijn werk te doen en aan zijn re-integratie mee te werken. Dit heeft appellant, die toch bij gelegenheden voldoende gewaarschuwd was, niet gedaan. Met ingang van 3 juni 2009 is de situatie geëscaleerd, na een e-mailbericht van appellant aan zijn leidinggevende, waarin hij in forse termen de leidinggevenden verwijten maakte en zijn ontslag aankondigde. In de tijd daarna heeft appellant zich niets meer van leidinggevenden en het college aangetrokken. Zijn houding bij het gesprek van 2 juli 2009 illustreert dit.

4.3. Appellant heeft voor het standpunt over de invloed van zijn gezondheidstoestand op de plichtsverzuimen geen objectieve medische informatie beschikbaar gesteld die dat standpunt ondersteunt. Hij heeft in hoger beroep nog een aantal rapporten ingezonden. De daartoe behorende medische rapporten zijn echter na de datum van het bestreden besluit opgemaakt en zijn tegenover de medische gegevens die het college heeft gebruikt onvoldoende overtuigend om er tevens een objectief betrouwbare zienswijze over de periode voor het ontslag in te kunnen lezen. De enkele stelling van appellant, dat de artsen die in de periode voor het ontslag het college over zijn gezondheidstoestand hebben geadviseerd, dit niet objectief hebben gedaan, acht de Raad niet toereikend om aan deze adviezen voorbij te gaan. Daarom heeft de Raad geen grond om aan te nemen dat appellant wegens ziekte het hem verweten plichtsverzuim niet kan worden toegerekend. Het college was dus bevoegd om appellant disciplinair te bestraffen.

4.4. Rest de vraag of de verschillende disciplinaire maatregelen, die appellant zijn opgelegd, onevenredig zijn aan het aan elk van die maatregelen ten grondslag gelegde plichtsverzuim. Bij het beantwoorden van deze vraag geldt eerst dat appellant door tot drie keer toe te weigeren aan het werk te gaan terwijl hij niet ziek was, zich aan zeer ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Dat het college met betrekking tot de eerste weigering welbewust heeft besloten tot het opleggen van een lichtere straf (de vermindering van verlofuren) is niet onredelijk. Dit kan ook gezegd worden van de straf voor de tweede weigering, die van voorwaardelijk strafontslag. Tegen de achtergrond van twee weigeringen is de derde weigering en het gedrag dat appellant in dat verband heeft getoond, als plichtsverzuim zodanig ernstig dat de zwaarste straf van ontslag niet onevenredig aan dit plichtsverzuim kan worden aangemerkt.

4.5. Het hoger beroep slaat niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.G. Treffers en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2012.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) M.C. Nijholt

RK