Home

Centrale Raad van Beroep, 21-03-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:254 BV9423, 11/3975 ZW + 11/3976 ZW

Centrale Raad van Beroep, 21-03-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:254 BV9423, 11/3975 ZW + 11/3976 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 maart 2012
Datum publicatie
22 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV9423
Zaaknummer
11/3975 ZW + 11/3976 ZW

Inhoudsindicatie

Geen recht meer op ziekengeld. Ten aanzien van bestreden besluit 1 bestaat onvoldoende aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Ook met betrekking tot bestreden besluit 2 is er geen aanleiding te twijfelen aan de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat onvoldoende reden om de onderzoeksbevindingen van de betrokken bezwaarverzekeringsartsen in twijfel te trekken. Bestreden besluit 2 is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De beslissing tot weigering van ziekengeld kon gelet op de verzending van het primaire besluit, 13 juli 2010, niet eerder dan per 13 juli 2010 worden geëffectueerd. De Raad voorziet zelf in de zaak.

Uitspraak

11/3975 ZW, 11/3976 ZW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2011, 10/765 en 10/7340 (aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 21 maart 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 februari 2012. Namens appellante is verschenen mr. Deen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als tuinbouwmedewerkster toen zij op 6 juli 2007 voor die werkzaamheden uitviel wegens lichamelijke en psychische klachten. Bij het einde van de wachttijd is haar met ingang van 3 juli 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%. Hierbij is overwogen dat appellante met inachtneming van de voor haar gestelde beperkingen, die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst, geschikt werd geacht voor passende arbeid. Het beroep tegen het betreffende besluit op bezwaar is door de rechtbank bij uitspraak van 15 juni 2011 ongegrond verklaard.

1.2. Per 29 september 2009 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) ontving ziek gemeld in verband met toename van haar lichamelijke en psychische klachten. Na medisch onderzoek op 11 november 2009 heeft de arts J.B. Tuinhof de Moed appellante per 12 november 2009 hersteld verklaard voor haar maatgevende arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2009 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 12 november 2009 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.3. Bij besluit van 7 januari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2009, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 31 december 2009, ongegrond verklaard.

1.4. Per 19 mei 2010 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Na medisch onderzoek op 13 juli 2010 heeft de verzekeringsarts G. Karatas appellante per 12 juli 2010 hersteld verklaard voor haar maatgevende arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2010 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 12 juli 2010 geen recht meer had op ziekengeld.

1.5. Bij besluit van 8 september 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juli 2010, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 7 september 2010, ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat haar psychische gesteldheid, ook na medicijnengebruik, haar fysiek functioneren zodanig beïnvloedt dat niet gesteld kan worden dat zij de werkzaamheden van magazijn expeditie-medewerker op de data in geding in redelijkheid kan verrichten.

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.

4.3. Ten aanzien van bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank. Ook de Raad ziet onvoldoende aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de arts Tuinhof de Moed appellante uitvoerig heeft onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts Admiraal heeft appellante op de hoorzitting gezien en uitgebreid aandacht besteed aan de beschikbare informatie van de behandelend sector, waaronder de brief van I-psy van 24 november 2009. Daaruit komt naar voren dat bij appellante sprake is van een depressie en somatoforme stoornis. De brief bevat geen nieuwe medische feiten of informatie; bij het vaststellen van de belastbaarheid in het kader van de Wet WIA is reeds rekening gehouden met de klachten van appellante als gevolg van een depressie en somatoforme stoornis.

4.4. Ook met betrekking tot bestreden besluit 2 ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts Mirza. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellante aansluitend onderzocht. Bij de beoordeling heeft de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de huisarts van 17 augustus 2010 en het psychiatrisch onderzoek van psychiater K. Gokoel van 12 mei 2010 meegewogen. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts volgen in haar conclusie dat uit het psychiatrisch onderzoek niet kan worden afgeleid dat sprake is van een verslechtering.

4.5. De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende reden om de onderzoeksbevindingen van de betrokken bezwaarverzekeringsartsen in twijfel te trekken. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de belastbaarheid van appellante op de data in geding, 12 november 2009 en 12 juli 2010, is afgenomen ten opzichte van haar belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 16 maart 2009. Appellante heeft in beroep en hoger beroep geen medische informatie overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat zij op de data in geding meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Voor een onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige, zoals namens appellante ter zitting is verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.

4.6. De Raad is ondanks het vorenstaande van oordeel dat bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven. Appellante is op 13 juli 2010 gezien door de verzekeringsarts, die haar na onderzoek met terugwerkende kracht per 12 juli 2010 hersteld verklaarde. Aangezien appellante eerder niet redelijkerwijs kon hebben begrepen weer hersteld te zijn, is het bestreden besluit 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid - en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - tot stand gekomen. De beslissing tot weigering van ziekengeld kon gelet op de verzending van het primaire besluit, 13 juli 2010, niet eerder dan per 13 juli 2010 worden geëffectueerd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij bestreden besluit 2 in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.

6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 8 september 2010 ongegrond is verklaard;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;

Stelt vast dat appellante met ingang van 13 juli 2010 geen recht meer heeft op ziekengelduitkering;

Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,- te betalen door het Uwv;

Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) K.E. Haan.

EK