Home

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2012, BV8156, 12/167 WWB-VV + 12/168 WWB-VV

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2012, BV8156, 12/167 WWB-VV + 12/168 WWB-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 maart 2012
Datum publicatie
8 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV8156
Zaaknummer
12/167 WWB-VV + 12/168 WWB-VV

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Weigering bijstandsuitkering te verhogen van norm voor alleenstaande naar norm voor gehuwden. Het College heeft geen spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening. Een mogelijk financieel risico in de toekomst levert onvoldoende grond op om te oordelen dat er aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Dit risico komt in het algemeen voor rekening van het bijstandverlenend orgaan. Geen bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken. De financiële gevolgen, voor zover betrekking hebbend op het verleden, zijn afgebakend, mede gezien de recente wijziging in de woon- en leefsituatie van betrokkenen, met dien verstande dat niet langer sprake is van samenwonen.

Uitspraak

12/167 WWB-VV

12/168 WWB-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:

het college van burgemeester en wethouders van Enschede (verzoeker),

in verband met het hoger beroep van:

verzoeker

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 november 2011, 10/189 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (betrokkenen),

en

verzoeker

Datum uitspraak: 1 maart 2012

I. PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.P. Duininck. Betrokkenen zijn niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. [betrokkene 1] ontvangt sinds 3 oktober 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 23 november 2009 hebben betrokkenen op een mutatieformulier aangegeven dat [betrokkene 2] sinds 10 mei 2007 bij [betrokkene 1] inwoont op de [adres 1] te [woonplaats] en dat sprake is van samenwoning.

1.2. Verzoeker heeft die opgave op het mutatieformulier aangemerkt als een aanvraag om toekenning van bijstand aan betrokkenen naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 22 juni 2010 heeft verzoeker, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 15 december 2009 tot afwijzing van die aanvraag en voortzetting van de bijstand van [betrokkene 1] naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld, met verwijzing naar artikel 11 van de WWB en artikel 7 van de Europese Richtlijn 2004/38/EG, dat [betrokkene 2], die de Duitse nationaliteit bezit, als EU-burger niet met een Nederlander gelijkgesteld kan worden aangezien zij niet als economisch actief kan worden aangemerkt en zij, omdat zij korter dan vijf jaar onafgebroken in Nederland verblijft, nog geen duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 22 juni 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen binnen drie maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkenen te nemen. Verder heeft de rechtbank aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de voorlopige voorziening te treffen dat verzoeker aan betrokkenen met ingang van 1 oktober 2011 een bedrag per maand verstrekt dat overeenkomt met het verschil tussen de alleenstaande- en de gehuwdennorm. De rechtbank heeft de termijn van die voorziening bepaald op zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.

. In hoger beroep heeft verzoeker zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker stelt belang te hebben bij een voorlopige voorziening omdat anders uitvoering gegeven zou moeten worden aan de beslissing van de rechtbank en een nieuw besluit genomen zou moeten worden waar verzoeker het inhoudelijk/juridisch niet mee eens is en daarvan in hoger beroep is gekomen. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat er een spoedeisend belang is, omdat uitvoering van de aangevallen uitspraak tot ongewenste financiële gevolgen leidt. Daarbij heeft verzoeker gewezen op het feit dat niet bekend is hoelang de maandelijkse bedragen aan betrokkenen moeten worden doorbetaald en op het feit dat het zeer twijfelachtig is of betrokkenen, indien het hoger beroep zou slagen en de aangevallen uitspraak zou worden vernietigd, de dan ontstane schuld zullen kunnen terugbetalen.

4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

4.3. De omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, vormt op zichzelf niet een voldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen verlenen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd.

4.4. De voorzieningenrechter van de Raad heeft meermalen overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2011, LJN BR1665 - dat een mogelijk financieel risico in de toekomst onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat er aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Dit risico komt in het algemeen voor rekening van het bijstandverlenend orgaan. Noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van bijzondere omstandigheden om hiervan in het geval van verzoeker af te wijken.

4.5. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de financiële gevolgen, voor zover betrekking hebbend op het verleden, zijn afgebakend, aangezien het geschil ziet op toekenning van bijstand gedurende een afgesloten tijdvak vanaf 1 november 2009. Verder heeft de voorzieningenrechter acht geslagen op het feit dat, zoals door verzoeker ter zitting is uiteengezet, recent een wijziging is opgetreden in de woon- en leefsituatie van betrokkenen, met dien verstande dat niet langer sprake is van samenwonen. Niet valt in te zien waarom verzoeker niet binnen korte tijd aan de aangevallen uitspraak uitvoering zou kunnen geven door een deugdelijk gemotiveerd nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2009 en daarbij deze gewijzigde omstandigheden te betrekken. De door de rechtbank getroffen voorziening eindigt vervolgens zes weken nadien.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene wordt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2012.

(get.) C. van Viegen.

(get.) N.M. van Gorkum.

HD