Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1015, 10-3762 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1015, 10-3762 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2012
Datum publicatie
18 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1015
Zaaknummer
10-3762 WWB

Inhoudsindicatie

Geen verlenging ontheffing arbeidsverplichting. Het College heeft zijn besluitvorming op de rapportages van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige mogen baseren. Niet is gebleken dat deze rapportages wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud ervan betreft niet deugdelijk zouden zijn. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Daargelaten of appellant inderdaad, naar hij stelt, gedurende 27 jaar volledig als arbeidsongeschikt is beschouwd kon appellant daaraan in ieder geval niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij ook na 1 mei 2008 ontheven zou blijven van de arbeidsverplichting.

Uitspraak

10/3762 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2010, 08/3335 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 17 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is, gevoegd met de zaak met reg.nr. 10/3763 WWB, ter behandeling aan de orde gesteld op 6 december 2011, waar partijen niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontvangt sinds 1 augustus 1985 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op grond van zijn medische situatie heeft het College appellant bij besluit van 7 maart 2008, in afwachting van de resultaten van nader medisch onderzoek, met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB tot 1 mei 2008 ontheven van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichting om arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen (hierna: arbeidsverplichting). Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.

1.2. In het kader van onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden is appellant op 27 maart 2008 medisch onderzocht door verzekeringsarts T. den Daas. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de Medische rapportage belastbaarheid van 27 maart 2008. Hierin wordt geconcludeerd dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is, maar dat er wel duurzame beperkingen zijn ten gevolge van ziekte. Aanvullend arbeidskundig onderzoek wordt noodzakelijk geacht.

1.3. Op 27 maart 2008 heeft een onderzoek plaatsgevonden door arbeidsdeskundige D. Schouten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de Arbeidsdeskundige rapportage van 28 maart 2008. Hierin wordt geconcludeerd dat appellant belastbaar en bemiddelbaar is voor het verrichten van betaald werk. Appellant is niet aan te merken als structureel functioneel beperkt.

1.4. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft het College besloten appellant met ingang van 1 mei 2008 geen ontheffing meer te verlenen van de arbeidsverplichting.

1.5. Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De adviezen van 27 en 28 maart 2008 zijn op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Uit die adviezen blijkt dat zich in het geval van appellant geen dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde medische stukken blijkt niet dat hij niet kan voldoen aan de arbeidsverplichting.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de adviezen van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. Reeds op grond van het feit dat appellant vier maal per week zowel door een caesartherapeut als door een hydrotherapeut moest worden behandeld, had hem vrijstelling van de arbeidsverplichting moeten worden verleend. Tevens is appellant van mening dat, nu hij gedurende 27 jaar als volledig arbeidsongeschikt is beschouwd en thans geen verbetering van zijn gezondheidssituatie is vastgesteld, bij hem het vertrouwen was gerechtvaardigd dat hij niet meer met het besluit van 9 mei 2008 zou worden geconfronteerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij verwijst naar de aangevallen uitspraak voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen.

4.1. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat, indien voor het vaststellen van feiten mede gebruik moet worden gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf beschikt, gebruik kan worden gemaakt van advisering door daartoe door het bestuursorgaan in te schakelen deskundige adviseurs. Het ligt dan echter op de weg van het bestuursorgaan dat van zodanige adviezen gebruikt maakt, zich ervan te vergewissen dat die adviezen voldoen aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan slechts sprake zijn, indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gekomen en welke procedure bij het tot stand komen van die adviezen is gevolgd.

4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zijn besluitvorming op de onder 1.2 en 1.3 vermelde rapportages heeft mogen baseren. Niet is gebleken dat deze rapportages wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud ervan betreft niet deugdelijk zouden zijn. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de rapportages aandacht is geschonken aan de gezondheidsklachten en de structurele functionele beperkingen van appellant. De verzekeringsarts heeft bovendien in zijn rapportage weergegeven dat appellant twee keer per week caesartherapie volgt en dat hij gaat zwemmen.

4.3. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Daargelaten of appellant inderdaad, naar hij stelt, gedurende 27 jaar volledig als arbeidsongeschikt is beschouwd, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant daaraan in ieder geval niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij ook na 1 mei 2008 ontheven zou blijven van de arbeidsverplichting. De Raad voegt hieraan toe dat uit artikel 9, tweede lid, van de WWB blijkt dat de ontheffingen van de arbeidsverplichtingen van tijdelijke aard zijn. Het stond het College in het kader van de uitvoering van de WWB dan ook vrij om appellant, ter beantwoording van de vraag of hij op enig moment zou kunnen voldoen aan de arbeidsverplichtingen, op te dragen zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek.

4.4. De Raad komt, gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, tot de slotsom dat het College op goede gronden geen dringende redenen heeft gezien om appellant vanaf 1 mei 2008 opnieuw te ontheffen van de arbeidsverplichting.

4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) E. Heemsbergen.

HD