Home

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2011, BU5036, 09-5400 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2011, BU5036, 09-5400 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Appellante beschikt niet over een verblijfstitel. De gelijkstelling met een Nederlander in de zin van art. 11, lid 3, aanhef en onder b, WWB, eindigt, wanneer het daarbedoelde rechtmatig verblijf een einde neemt. Geen sprake van onderscheid in gelijke gevallen. Geen schending art. 21 IVBPR.

Uitspraak

09/5400 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 18 augustus 2009, 09/1692 en 09/1889 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: College)

Datum uitspraak: 15 november 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld en nog nadere stukken ingediend.

Het College heeft laten weten geen verweer te voeren.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schaap. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van den Heuvel, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is geboren in juni 1986 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Aan haar is met ingang van 25 april 2002 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouder [naam ouder]. De geldigheidsduur van deze vergunning is verlengd tot 17 mei 2009.

1.2. Op 23 mei 2007 heeft appellante een aanvraag gedaan om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘voortgezet verblijf’. De staatssecretaris van Justitie heeft bij besluit van 11 oktober 2007 deze aanvraag afgewezen en voorts de reeds verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 26 februari 2003 ingetrokken op de grond – kort gezegd – dat appellante verzwegen had dat zij op 26 februari 2003 in Marokko was gehuwd. Bij besluit van 11 december 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2007 ongegrond verklaard.

1.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 december 2008 en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan gericht op verbod van uitzetting hangende dit beroep. Op grond van beleid van de staatssecretaris van Justitie, zoals neergelegd in de paragraaf A4/6.2, mocht de beslissing op een dergelijk verzoek in de regel in Nederland worden afgewacht. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12 augustus 2009, nr. 09/764, het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 augustus 2009, nr. 09/766, heeft de voorzieningenrechter van die rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat reeds op het beroep was beslist. Bij uitspraak van 10 december 2009 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op het hoger beroep van appellante de uitspraak van 12 augustus 2009 bevestigd.

1.4. Appellante was werkzaam in loondienst. Zij is met ingang van 21 januari 2009 ontslagen omdat zij met ingang van

8 januari 2009 geen geldige verblijfstitel heeft. Op 14 april 2009 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft vervolgens bijstand gevraagd met ingang van 21 januari 2009. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet beschikt over een verblijfstitel.

1.5. Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2009 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen het besluit van

15 juli 2009 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Zij voert aan dat zij, omdat zij eerder toelating heeft verkregen, voor de toepassing van de WWB gelijk gesteld moet worden met een Nederlander, zolang de verblijfsrechtelijke procedure nog niet is beëindigd, ook al heeft zij niet langer rechtmatig verblijf in Nederland. Subsidiair betoogt zij dat een verboden onderscheid wordt gemaakt bij toepassing van de WWB tussen vreemdelingen die eerder toegelaten zijn en procederen over voortzetting van hun verblijfsrecht en die respectievelijk wel en geen rechtmatig verblijf hebben tijdens de beroepsprocedure.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 (hierna: die toegelaten is), met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.

Artikel 11, derde lid, van de WWB bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande verblijvende vreemdelingen dan de in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:

a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of

b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (hierna: toelating te hebben gehad), rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000 en zij voldoen aan de in die algemene maatregel bestuur gestelde voorwaarden.

4.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, WIJ, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: het Besluit) wordt voor de toepassing van onder meer de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na toelating te hebben gehad:

a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of

b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel eindigt de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, zodra:

a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of

b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante toelating heeft gehad. De hier te beoordelen periode loopt vanaf 22 januari 2009, de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd, tot en met 30 juni 2009, de datum van het primaire besluit. Gedurende die periode was nog niet onherroepelijk beslist op haar aanvraag om verdere toelating respectievelijk het bezwaar en beroep tegen de intrekking van de toelating. Verder heeft appellante in die periode geen rechtmatig verblijf gehad als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000.

4.4. Uit dit laatste vloeit voort dat tijdens de hier te beoordelen periode in geding niet voldaan was aan één van de drie cumulatieve vereisten die in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB zijn gesteld aan gelijkstelling met een Nederlander, namelijk die van rechtmatig verblijf.

4.5. Appellante betoogt dat haar gelijkstelling met een Nederlander in de juist bedoelde zin aanving toen zij bezwaar maakte tegen de afwijzing van de aanvraag om voortgezet verblijf en de intrekking van haar verblijfsvergunning. Daardoor had zij immers op grond van artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 tot aan de beslissing op bezwaar van 11 december 2008 rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van die wet. Volgens appellante eindigt die gelijkstelling op grond van artikel 1, tweede lid van het Besluit, eerst door een onherroepelijke beslissing in haar verblijfsprocedure, ook al genoot zij inmiddels geen rechtmatig verblijf meer. Appellante heeft ter ondersteuning van haar betoog verwezen naar onder meer de uitspraken van de Raad van 26 april 2005, LJN AT5227, en 6 december 2007, LJN BB9603.

4.6. Naar het oordeel van de Raad kan het betoog van appellante niet als juist worden aanvaard, omdat het voorbij gaat aan het uitgangspunt en de bedoeling van de zogenoemde Koppelingswet, Stb. 1998, 203, zoals nadien toegepast bij de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 496 (Invoeringswet). Die wetgeving brengt immers met zich dat het recht op uitkeringen en voorzieningen van overheidswege, zoals bijstand, gekoppeld zijn aan het hebben van (een vorm van) rechtmatig verblijf. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2277. Bij de Invoeringswet is artikel 7, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) gewijzigd. Daarbij is één van de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, namelijk die dat nog niet onherroepelijk in een verblijfrechtelijke procedure is beslist, vervangen door de voorwaarde van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder g of h, van Vw 2000. Dit artikel, aldus gewijzigd, is nadien inhoudelijk onveranderd opgenomen in de WWB. Dit betekent dat de gelijkstelling met een Nederlander in de zin van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, (ook) eindigt, wanneer het daarbedoelde rechtmatig verblijf een einde neemt. Dit volgt ondubbelzinnig uit de wetsgeschiedenis van de Invoeringswet ten aanzien van artikel 7, derde lid, van de Abw (TK 1999-2000, 26 975, nr. 4, pp. 24-25 en nr. 5, pp. 46-47).

4.7. De Raad stelt voorts vast dat het in zijn uitspraak van 6 december 2007 beoordeelde geval voor de onderhavige casus niet relevant is. In dat geval was immers geen sprake van een gelijkstelling met een Nederlander in de zin van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB wegens het ontbreken van een (onmiddellijk voorafgaande) toelating. Ook de uitspraak van 26 april 2005 kan niet tot een ander oordeel leiden. Gedurende een gedeelte van de daar beoordeelde periode in geding was de Vw 2000 en dus de Invoeringswet nog niet in werking getreden, terwijl voor het overige in die uitspraak niets is vastgesteld omtrent het ontbreken van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g en h, van de Vw 2000 in de periode dat nog niet onherroepelijk in de verblijfsrechtelijke procedure was beslist. In zoverre faalt het hoger beroep.

4.8. De Raad stelt bij de beoordeling van de subsidiaire beroepsgrond van appellante voorop dat ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen. Ingevolge bepalingen van de Vw 2000 hebben vreemdelingen, die procederen tegen de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier of de intrekking daarvan in beginsel rechtmatig verblijf gedurende bezwaarfase, maar niet tijdens de beroepsfase en hoger beroepsfase, tenzij op grond van een rechterlijke beslissing. Aan vreemdelingen die procederen tegen de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel of de intrekking daarvan, staat het rechtsmiddel van bezwaar niet open, maar slechts beroep en hoger beroep. Zij hebben in de beroepsfase in beginsel rechtmatig verblijf. Aldus hebben vreemdelingen alleen gedurende de behandeling van het eerste, maar niet gelijke rechtsmiddel in verblijfsprocedures asiel en regulier in beginsel rechtmatig verblijf. Nu er aldus geen sprake is van gelijke gevallen, wordt er geen verboden onderscheid gemaakt tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet in beginsel rechtmatig verblijf hebben in de beroepsprocedure omtrent een verblijfsvergunning.

4.9. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R. Scheffer.

HD