Home

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2011, BU3829, 10-6073 WW

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2011, BU3829, 10-6073 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 november 2011
Datum publicatie
11 november 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BU3829
Zaaknummer
10-6073 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 27a

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering WW-uitkering. Oplegging boete. Schending inlichtingen verplichting. Detentie. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet is gebleken. De omstandigheid dat de toenmalige vriendin van appellant, ondanks haar toezegging, niet aan het Uwv heeft gemeld dat appellant in detentie was, ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan. Het niet melden van een detentie levert een ernstige overtreding van de inlichtingenverplichting op, aangezien met de detentie het recht op WW-uitkering onmiddellijk eindigde. Gelet op alle in artikel 27a, tweede lid, van de WW, genoemde bestanddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, is een aan appellant op te leggen boete van € 52,- evenredig. In het voorgaande ligt tevens besloten dat van dringende redenen als bedoeld in artikel 27a, vierde lid (oud), van de WW geen sprake is. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij een boete van € 370,- is opgelegd en in zoverre zelf in de zaak voorzien. Het bestreden besluit blijft voor het overige in stand.

Uitspraak

10/6073 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 september 2010, 09/3611 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 9 november 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving met ingang van 1 december 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Begin februari 2009 heeft hij werkzaamheden verricht via een uitzendbureau. Appellant is op 13 februari 2009 aangehouden en gedetineerd nadat hij zijn toenmalige vriendin had mishandeld. Deze detentie heeft geduurd tot en met

10 mei 2009. Van die detentie is tijdens de duur daarvan geen mededeling gedaan aan het Uwv. Eerst na afloop daarvan is het Uwv op hoogte gekomen van de detentie.

1.2. Bij besluit van 30 juli 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien respectievelijk ingetrokken over de periode van 2 februari 2009 tot en met 10 mei 2009 en de over deze periode betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 3.898,65 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 1 september 2009 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 390,-wegens schending van zijn inlichtingenverplichting. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.

1.3. Bij besluit van 4 november 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2009 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2009 gegrond verklaard, waarbij de boete is vastgesteld op € 370,-. Tevens is besloten tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 644,-.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er dringende redenen zijn om af te zien van de terugvordering en dat ten onrechte een boete is opgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn toenmalige vriendin, met wie hij had afgesproken dat zij het Uwv zou informeren over zijn detentie, zijn belangen goed zou behartigen. Volgens appellant was het contact tijdens de detentie met haar weer goed en had hij geen reden om te verwachten dat zij het Uwv niet zou informeren over zijn detentie. Tevens heeft appellant aangevoerd dat hij nooit heeft kunnen beschikken over de WW-uitkering die het Uwv tijdens zijn detentie heeft betaald, omdat zijn toenmalige vriendin, met behulp van de bankpas van appellant, deze uitkering van zijn rekening heeft gehaald.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het Uwv op goede gronden heeft besloten tot herziening respectievelijk intrekking van de WW-uitkering over de periode van 2 februari 2009 tot en met 10 mei 2009 en in beginsel gehouden was de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 3.898,65 van appellant terug te vorderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake was van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien en of het Uwv op goede gronden heeft besloten tot het opleggen van een boete van € 370,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.

4.2. Zoals de Raad reeds vaker (zie bijvoorbeeld 21 februari 2007, LJN AZ9326) heeft overwogen kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Daarbij moet sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt.

4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet is gebleken. De omstandigheid dat de toenmalige vriendin van appellant, ondanks haar toezegging, niet aan het Uwv heeft gemeld dat appellant in detentie was, ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan. Daarom kan die omstandigheid geen rol spelen bij het aannemen van een dringende reden. Ook het feit dat appellant nooit heeft kunnen beschikken over de tijdens zijn detentie betaalde WW-uitkering en daardoor in financiële problemen is gekomen betreft geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het Uwv bij de invordering rekening houdt met de beslagvrije voet.

4.4. Artikel 27a van de WW verplicht het Uwv een boete op te leggen aan – kort gezegd – de werknemer die de inlichtingenplicht niet nakomt. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 11 maart 2009, LJN BH7780 en 27 mei 2010, LJN BM5914, overweegt de Raad dat het enkele feit dat appellant de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft geschonden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat appellant ter zake van die overtreding subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Bovendien zal, bij verwijtbaarheid, de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarvan deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden van het geval.

4.5. Naar het oordeel van de Raad valt appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken over de schending van zijn inlichtingenplicht. Appellant wist dat hij het Uwv moest (laten) meedelen dat hij in detentie zat. Daarom heeft hij ook zijn toenmalige vriendin gevraagd zijn detentie te melden bij het Uwv. Het feit dat zij die afspraak niet is nagekomen betekent niet dat appellant ter zake van de schending van zijn inlichtingenplicht geen enkel verwijt treft. Dit betekent dat het Uwv gehouden was appellant een boete op te leggen.

4.6. Het niet melden van een detentie levert een ernstige overtreding van de inlichtingenverplichting op, aangezien met de detentie het recht op WW-uitkering onmiddellijk eindigde. Ter zitting is de gang van zaken rond de detentie uitgebreid besproken. De aldaar gestelde en hierna volgende feiten en omstandigheden worden door het Uwv niet betwist. Appellant was gedurende de eerste twee weken gedetineerd met beperkingen, hetgeen inhield dat hij toen alleen contact kon onderhouden met zijn advocaat. Appellant heeft toen, via zijn advocaat, zijn toenmalige vriendin, met wie hij samenwoonde en die toegang had tot zijn administratie, verzocht bij het Uwv te melden dat hij gedetineerd was. Bij latere contacten van appellant met zijn vriendin, toen de beperkingen waren opgeheven, bevestigde zij aan appellant dat zij de gevraagde melding had gedaan. De vriendin had appellant ook vergeven en het contact tussen hen was weer normaal. De Raad volgt het Uwv dan ook niet in het standpunt dat appellant lichtvaardig heeft gehandeld door zijn vriendin te vragen de detentie te melden bij het Uwv. Wel treft hem het verwijt dat hij na afloop van zijn detentie niet onmiddellijk met het Uwv contact heeft opgenomen over het einde van zijn detentie. Als hij dat wel had gedaan, dan was dat niet van invloed geweest op de omvang van ten onrechte verleende uitkering tot 20 april 2009. Daarmee had hij echter mogelijk wel kunnen bewerkstelligen dat de betaling die het Uwv blijkens een betaalspecificatie op of omstreeks 19 mei 2009 heeft gedaan over de periode van 20 april 2009 tot en met 17 mei 2009, beperkt was gebleven tot de periode vanaf 11 mei 2009, het moment waarop het recht op WW-uitkering herleefde. Bij de omstandigheden die verder nog een rol spelen voor de bepaling van de hoogte van de boete, is van belang dat appellant geen voordeel van de schending van de inlichtingenplicht heeft genoten omdat na afloop van de detentie bleek dat zijn vriendin hem had bedrogen, dat zij de samenwoning had beëindigd en dat zij zijn rekeningen had geleegd en daarbij ook de WW-uitkering in ontvangst had genomen. Dat appellant - mede door dit laatste - in een slechte financiële situatie verkeert, is echter geen reden om af te zien van een boete-oplegging.

4.7. Gelet op alle in artikel 27a, tweede lid, van de WW, genoemde bestanddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, is een aan appellant op te leggen boete van € 52,- evenredig. In het voorgaande ligt tevens besloten dat van dringende redenen als bedoeld in artikel 27a, vierde lid (oud), van de WW geen sprake is.

4.8. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij een boete van € 370,- is opgelegd en in zoverre zelf in de zaak voorzien. Het bestreden besluit blijft voor het overige in stand.

5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant voor de in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden zowel in beroep als in hoger beroep begroot op € 874,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2009 voor zover daarbij een boete is opgelegd van € 370,-;

Legt aan appellant een boete op van € 52,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 4 november 2009;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.748,-, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) I.J. Penning.

TM