Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2011, BR1063, 09-5422 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2011, BR1063, 09-5422 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2011
Datum publicatie
11 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR1063
Zaaknummer
09-5422 WUBO

Inhoudsindicatie

Geen zorgvuldig onderzoek. Het besluit berust niet op een deugdelijke motivering. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak

09/5422 WUBO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

en

de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)

Datum uitspraak: 30 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 september 2009, kenmerk BZ 8809, JZ/H60/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante, geboren in 1936 in het toenmalig Nederlands-Indië, is in 1995 (duurzaam) naar Nederland gekomen en in 1996 met een Nederlander gehuwd. In september 2004 is zij erkend als getroffene van oorlogsgeweld in verband met haar internering in kamp Mandjoeng tijdens de Bersiap-periode. Haar aanvraag op grond van de Wubo is toen afgewezen op de grond dat zij ten tijde van de aanvraag de Nederlandse nationaliteit niet bezat. Daarbij is tevens overwogen dat bij appellante geen sprake was van blijvende invaliditeit ten gevolge van het oorlogsgeweld. Bij uitspraak van 3 november 2005, 04/5659, heeft de Raad geoordeeld dat verweerder in het kader van de zogenoemde antihardheidsbepaling ten onrechte niet op enigerlei wijze heeft nagegaan waarom appellante (nog) niet de Nederlandse nationaliteit bezit. De Raad was echter tevens van oordeel dat de afwijzing op de subsidiaire grond stand kon houden.

1.2. In maart 2008 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 14 november 2008, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.

2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat verweerder ondanks de eerdere uitspraak van de Raad ook nu weer heeft nagelaten te onderzoeken waarom zij de Nederlandse nationaliteit nog niet bezit. Zij is bang de Indonesische nationaliteit te verliezen en dan wellicht moeilijkheden te gaan ondervinden bij het bezoeken van haar in Indonesië wonende kinderen. Ook is zij bevreesd voor verlies van het recht van gebruik en bewoning van haar vroegere huis in Indonesië, waar nog kinderen van haar wonen. Verder heeft appellante gewezen op haar nauwe verbondenheid met de Nederlandse samenleving. Zij woont inmiddels ruim 15 jaar in Nederland, is met een Nederlander gehuwd, spreekt Nederlands en heeft in Nederland twee zussen wonen. Ook toen zij nog in Indonesië woonde, heeft zij altijd banden met Nederland onderhouden.

3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

3.1. In geschil is niet dat inmiddels bij appellante sprake is van psychisch letsel ten gevolge van de geverifieerde oorlogscalamiteit, dat blijvende invaliditeit tot gevolg heeft. Vast staat echter ook dat appellante niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit laatste betekent dat zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, van de Wubo.

3.2. In artikel 3, tweede lid, van de Wubo is onder meer geregeld dat de wet ook kan worden toegepast op de persoon die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, als het niet toepassen van deze wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat er in het geval van appellante geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om deze antihardheidsbepaling toe te passen.

3.3. Evenals in eerdere vergelijkbare zaken, heeft verweerder toegelicht op welke wijze hij met de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Wubo omgaat. Voor zover in dit geval van belang, maakt verweerder van deze bevoegdheid gebruik in zeer bijzondere omstandigheden. Daarbij kijkt verweerder naar de persoonlijke situatie van de betrokkene. Verweerder heeft toegelicht dat bij die weging aandacht wordt besteed aan de aard van de oorlogsgebeurtenis, de huidige sociale omgeving, de huidige financiële situatie, de ernst en aard van de gezondheidsproblemen, de reden van verlies van de Nederlandse nationaliteit en de reden van emigratie. Verweerder heeft benadrukt dat deze opsomming niet als limitatief moet worden gezien. Per geval wordt beoordeeld of er sprake is van een zeer bijzonder geval op grond waarvan het niet toepassen van de Wubo tot een klaarblijkelijke hardheid leidt.

3.4. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken in deze zaak onvoldoende blijkt dat verweerder in volle omvang een weging heeft gemaakt als onder 3.3 verwoord. Het bestreden besluit bevat geen motivering waaruit een dergelijke weging blijkt. Verweerder heeft immers volstaan met de motivering dat er geen bijzondere omstandigheden zijn, waarbij is overwogen dat appellante uitsluitend financieel-economische redenen heeft opgegeven waarom zij de Nederlandse nationaliteit nog niet heeft aangevraagd. Nog afgezien van de juistheid van deze overweging, heeft verweerder hiermee geen blijk gegeven van een brede beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van appellante. Uit het sociaal rapport blijkt de Raad ook niet dat in het kader van die beoordeling aan appellante de nodige informatie is gevraagd.

3.5. Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig onderzoek vooraf is gegaan en dat dit besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit kan daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven.

4. De Raad acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 874,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 22,66 aan reiskosten, in totaal derhalve € 896,66.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Draagt verweerder op om uiterlijk op 1 oktober 2011 een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 896,66,-;

Bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,-vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2011.

(get.) A. Beuker-Tilstra

(get.) M.C. Nijholt

KM