Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2011, BQ6310, 09/288 WWB + 09/4461 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2011, BQ6310, 09/288 WWB + 09/4461 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2011
Datum publicatie
30 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6310
Zaaknummer
09/288 WWB + 09/4461 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Gezamenlijke huishouding. Afwijzing aanvraag bijstand. Geen sprake van gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

09/288 WWB

09/4461 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 2008, 08/4799 en 08/5962 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 1 juli 2009, 09/2422 en 09/3656 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)

Datum uitspraak: 17 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat te Utrecht, hoger beroepen ingesteld. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 09/288 WWB, het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 onder nummer 09/ 4461 WWB.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Voor appellante is mr. Schröder verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Tibben, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sinds 9 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met [J.T.] (hierna: [T.]), de ex-echtgenoot van appellante en de vader van haar jongste drie kinderen, heeft een controle-ambtenaar van de afdeling Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen in de omgeving van de woning van appellante gedaan, hebben appellante en [T.] verklaringen afgelegd en is een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 mei 2008.

1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 mei 2008 (hierna: intrekkingsbesluit) de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2007 in te trekken, op de grond dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [T.].

1.4. Op 11 juli 2008 heeft appellante zich gemeld voor een nieuwe aanvraag om bijstand. Bij besluit van 8 september 2008 (hierna: afwijzingsbesluit) heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.

1.5. Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand is beëindigd met ingang van 27 mei 2008 en ingetrokken over de periode van 1 augustus 2007 tot 27 mei 2008. Bij besluit van 13 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.

2.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 5 augustus 2008 ongegrond verklaard.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 maart 2009 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de aanvraag van appellante van 11 juli 2008 deels moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het intrekkingsbesluit. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld, samengevat, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van haar bijstandsaanvraag van 11 juli 2008 sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover de voorzieningenrechter van de rechtbank haar beroepen ongegrond heeft verklaard.

3.1. Tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd. [T.] had in de in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf in de woning van appellante. Wel was hij in die periode zeer regelmatig op haar adres te vinden. De reden daarvan was dat de kinderen van appellante en [T.] problemen hadden en dat [T.] in verband daarmee, op advies van diverse hulpverlenende instanties, te weten PsyQ, Meavita en Stichting Jeugdformaat, veel tijd doorbracht met de kinderen. [T.] was in de periode in geding dakloos en sliep op verschillende adressen. Dit wordt bevestigd door de ingebrachte verklaringen van de bewoners van die adressen. Indien en voor zover er al een grond is voor intrekking van de bijstand van appellante, dan bieden de verklaringen van appellante onvoldoende grondslag om de ingangsdatum van de intrekking vast te stellen op 1 augustus 2007. Bij het afleggen van deze verklaringen zijn appellante woorden in de mond gelegd.

3.2. Tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd, samengevat, dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens appellante is de omstandigheid dat zij op 11 juli 2008 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ingediend wel degelijk als een novum in vorenbedoelde zin te beschouwen.

4. De Raad komt ten aanzien van het onder nummer 09/288 WWB geregistreerde hoger beroep (de intrekking van de bijstand) tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden en dat bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn.

4.2. De Raad is van oordeel dat reeds de door appellante en [T.] afgelegde verklaringen, in onderling verband gezien, de conclusie rechtvaardigen dat [T.] vanaf 1 augustus 2007 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Appellante heeft op 13 mei 2008 onder meer verklaard dat [T.] eigenlijk bijna elke dag bij haar is en dat dit al sinds half 2007 zo is. Op 20 mei 2008 hebben appellante en [T.] in elkaars bijzijn verklaard dat [T.] vanaf 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 vijf dagen per week op het adres van appellante aanwezig was (appellante) respectievelijk dat dit adres het adres is waar [T.] de meeste tijd verblijft en dat hij nog wel af en toe bij de heer [M.] in [plaatsnaam] slaapt ([T.]). Verder blijkt uit de verklaringen van appellante en [T.] dat [T.] ook wel mee at en sliep op het adres van appellante en op dat adres niet alleen kleding had liggen, maar ook zijn hond had ondergebracht.

4.3. Nadien hebben appellante en [T.] hun verklaringen genuanceerd wat betreft het aantal dagen per week dat [T.] op het adres van appellante verbleef. Gelet echter op het feit dat zij de op schrift gestelde verklaringen van 13 en 20 mei 2008 - per pagina - hebben ondertekend, mag naar het oordeel van de Raad van de juistheid van die verklaringen worden uitgegaan. Niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat appellante en [T.] niet aan hun in mei 2008 afgelegde verklaringen kunnen worden gehouden. De Raad ziet geen reden om aan te nemen dat appellante, naar zij stelt, in de mond is gelegd dat [T.] vanaf 1 augustus 2007 het grootste deel van de week bij haar verbleef, te minder omdat zij eerder al had verklaard dat [T.] vanaf half 2007 elke dag bij haar was.

4.4. De door appellante ingebrachte lijst met verklaringen van bewoners van adressen ten betoge dat [T.] daar ook een vast slaapadres zou hebben acht de Raad niet geloofwaardig, reeds omdat uit de verklaring van [T.] zelf blijkt dat hij geen vast ander adres had dan dat van appellante. Gelet op de onder 4.1 verwoorde uitgangspunten bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding, is niet relevant dat, zoals appellante heeft gesteld, het verblijf van [T.] op het adres van appellante verband hield met (de zorg voor) hun kinderen en met de in dit verband gegeven adviezen van diverse hulpverleningsinstanties. Uit de door appellante in beroep overgelegde gegevens van deze instanties blijkt overigens dat [T.] ten tijde hier in geding niet alleen voor de kinderen zorgde, maar in feite het gehele gezin “draaiend” hield. Dit impliceert dat het verblijf van [T.] op het adres van appellante intensiever was dan hij en appellante hebben doen voorkomen.

4.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad komt ten aanzien van het onder nummer 09/4461 WWB geregistreerde hoger beroep (de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 11 juli 2008) tot de volgende beoordeling.

5.1. Het enkele feit dat appellante op 11 juli 2008 een melding voor een nieuwe aanvraag heeft gedaan met als oogmerk dat haar bijstand zou worden verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder is anders dan appellante meent niet te beschouwen als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb, zodat geen grond aanwezig was om terug te komen van het eerder genomen intrekkingsbesluit. Overigens is evenmin gebleken dat de situatie van appellante ten tijde van de nieuwe aanvraag zodanig was gewijzigd dat zij toen wel aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldeed. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;

Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) R. Scheffer.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD