Home

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2011, BP6474, 10-1833 WAO

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2011, BP6474, 10-1833 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 februari 2011
Datum publicatie
4 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP6474
Zaaknummer
10-1833 WAO

Inhoudsindicatie

Ongewijzigde voortzetting WAO-uitkering (35% tot 45%). De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat geen beperkingen in de FML als gevolg van ziekte of gebrek kunnen worden aangenomen nu er geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. De Raad is van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht om in loondienst werkzaamheden te verrichten. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

10/1833 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 februari 2010, 09/1322 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 25 februari 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op 2 december 2010 zijn namens appellant de gronden aangevuld en is hierop namens het Uwv een reactie gegeven.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 17 december 2010, waar partijen niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als organisatiechef bij een touringcarbedrijf. Hij is medio 1979 uitgevallen als gevolg van psychische klachten en rugklachten. Aan hem is na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Bij besluit van 5 april 2005 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 6 juni 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum minder was dan 15%. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 15 december 2005 gegrond verklaard. De WAO-uitkering van appellant is met ingang van 6 juni 2005 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

1.3. De rechtbank Roermond heeft op 20 september 2006 het ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 15 december 2005 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het Uwv heeft, tegen de uitspraak van rechtbank Roermond, hoger beroep ingesteld.

1.4. Bij uitspraak van 20 juni 2008 (LJN BD5211), heeft de Raad de in 1.3 vermelde uitspraak bevestigd, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en van het Uwv een griffierecht geheven. De Raad heeft overwogen dat de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen niet zonder gedegen onderzoek door een psychiater het eerder in lengte van jaren gevolgde standpunt, mede gelet op de complexe aard van de psychische problematiek, hadden mogen verlaten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad in strijd met de zorgvuldigheid gehandeld door de verlaging van de WAO-uitkering slechts te baseren op rapporten van zijn (bezwaar)verzekeringsartsen.

1.5. Na uitspraak van de Raad heeft bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J Tjen een expertise gevraagd aan psychiater J.J.D. Tilanus. In zijn rapport van 24 juni 2009 heeft Tilanus volgens de DSM-IV-TR classificatie onder As-I geen diagnose en onder As-II geen persoonlijkheidsstoornis vermeld. Wel zijn er volgens Tilanus bij appellant obsessieve-compulsieve en narcistische trekken. Tilanus heeft aangegeven dat niet naar voren komt dat er zich in de afgelopen jaren, ook niet ten tijde in geding, een psychiatrische syndroomformatie i.e.z. in het toestandsbeeld heeft voorgedaan. Tjen heeft, naar aanleiding van de rapportage van Tilanus, in een rapport van 29 juni 2009 geconcludeerd dat deze expertise zijn opvatting heeft bevestigd dat er bij appellant volgens de DSM-IV-TR classificatie in psychiatrische zin geen sprake is van een ziektetoestand op As-I of een persoonlijkheidsstoornis op As-II. Op grond daarvan kunnen er volgens Tjen geen beperkingen in het functioneren van appellant worden benoemd. Voor het niet kunnen functioneren in een loondienstverhouding bestaat in medische zin geen indicatie. Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant is andermaal met ingang van 6 juni 2005 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de door appellant geclaimde verminderde belastbaarheid gezien de in 1.5 genoemde rapporten van Tilanus en Tjen niet is te baseren op psychiatrische gebreken maar hoogstens op bepaalde kenmerken van appellants karakterstructuur, welke kenmerken echter niet zonder meer als ziekte of gebrek in de zin van de WAO kunnen worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de geldende eisen en dat de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellant daarbij juist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft vervolgens, aldus de rechtbank, daaraan terecht de conclusie verbonden dat appellant in medisch opzicht in staat kan worden geacht om de door het Uwv in aanmerking genomen functies te verrichten en dat functies in loondienst niet voor appellant uitgesloten dienen te worden.

3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat ook de adviezen van de eerder geraadpleegde psychiaters bij het oordeel over de vraag of appellant op de datum in geding al dan niet in staat was om in loondienst te werken, dienen te worden betrokken. Het rapport van psychiater Tilanus biedt onvoldoende basis voor de veronderstelling dat er geen sprake is van psychische decompensatie bij arbeid in loondienst. Tevens heeft appellant een beroep gedaan op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aangezien de redelijke termijn voor het afdoen van dit geschil met een jaar en ruim zeven maanden is overschreden.

4.1. De Raad overweegt als volgt.

4.2. Psychiater Tilanus heeft in zijn rapportage van 24 juni 2009 geconcludeerd dat zich bij appellant rond de datum in geding geen psychiatrische syndroomformatie i.e.z. in het toestandsbeeld heeft voorgedaan. Hij beschrijft dat bij appellant diverse obsessieve-compulsieve en narcistische trekken zijn te onderkennen, maar dat er onvoldoende criteria zijn om te spreken van een obsessieve-compulsieve danwel narcistische persoonlijkheidsstoornis. Tilanus geeft verder nog aan dat de bestaande klachten niet leiden tot een aanhoudende of merkbare vermindering van de psychische functies, noch tot vermindering van zijn mogelijkheid tot het onderhouden van een psychosociale actieradius of van de bij zijn leeftijd en constitutie behorende psychische draagkracht. Tjen heeft na kennisname van de rapportage van Tilanus en na telefonisch contact met Tilanus het standpunt betrokken dat bij appellant ook geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en dat op grond daarvan geen beperkingen in diens functioneren kunnen worden benoemd. De stelling dat appellant niet zou kunnen functioneren in een loondienstverhouding is volgens Tjen niet gebaseerd op historische feiten en als zodanig hypothetisch. Voor zover hier al sprake van zou zijn bestaat hiervoor in elk geval in medische zin geen indicatie. De Raad kan zich, met inachtneming van de rapportages van Tilanus en Tjen, verenigen met de door de verzekeringsarts op 17 februari 2005 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad onderschrijft hiermee het standpunt van het Uwv dat geen beperkingen in de FML als gevolg van ziekte of gebrek kunnen worden aangenomen nu er geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij ten gevolge van zijn gestelde psychische klachten beperkt is te achten. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht om in loondienst werkzaamheden te verrichten. Door appellant is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is om in loondienst te hervatten. Uit de rapportage van Tilanus komt naar het oordeel van de Raad niet naar voren dat appellant - bij het verrichten van werkzaamheden in loondienst - psychisch dreigt te decompenseren. Tevens zijn uit de rapportages van de eerder geraadpleegde zenuwarts J.M.E. van Zandvoort van 30 juni 1983, zenuwarts-psychiater A.W. Gerritsen van 25 februari 1987 en psychiater C.V. de Blécourt van 20 april 2006 onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het standpunt van appellant te onderschrijven. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.

4.3.1. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM door het bestuursorgaan.

4.3.2. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een bevestiging door de Raad van een vernietiging door de rechtbank van een eerder besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).

4.3.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 mei 2005 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim negen maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met één jaar en ruim negen maanden overschreden. Het Uwv heeft in een fax van 17 december 2010 aangegeven dat een deel van deze overschrijding aan appellant is te wijten. Het Uwv heeft het volgende hierover aangegeven: “Gelet op de uitspraak van de Raad van 20 juni 2008 diende aan een nieuwe beslissing op bezwaar een onderzoek door een deskundige ten grondslag te liggen. Zoals u in de gedingstukken 61 tot en met 68 kunt lezen is appellant enige tijd niet in de gelegenheid geweest een expertise-onderzoek te ondergaan. De oorzaak van het niet kunnen ondergaan ligt in de gezondheidstoestand van appellant en is niet aan het Uwv te wijten. (…) Appellant is 10 maanden niet in de gelegenheid geweest deel te nemen aan een expertise-onderzoek; naar onze mening dient deze termijn bij de bepaling van de schadevergoeding in mindering te worden gebracht zodat het schadebedrag € 1.000,- bedraagt.”.

De Raad ziet geen reden, gelet op de omstandigheid dat de nadere besluitvorming op bezwaar heeft stilgelegen om redenen, welke naar uit de gedingstukken valt af te leiden, geheel in de risicosfeer van appellant liggen, om anders te oordelen. De door appellant geleden immateriële schade moet dan ook worden vastgesteld op een ten laste van het Uwv komend bedrag van twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.

4.4. Uit de overwegingen 4.3.2 en 4.3.3 vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Uwv zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,-.

5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 437,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.081,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,–;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.081,-;

Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierrecht van € 152,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2011.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) D.E.P.M. Bary.

NK