Home

Centrale Raad van Beroep, 16-12-2010, BO9775, 09-2695 APPA

Centrale Raad van Beroep, 16-12-2010, BO9775, 09-2695 APPA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 december 2010
Datum publicatie
6 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO9775
Zaaknummer
09-2695 APPA

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om verlenging van wachtgeld tot 65e jaar met toepassing van de hardheidsclausule. Het feit dat appellants termijn als wethouder net geen 10 jaar heeft bedragen, maar slechts enkele dagen minder, maakt niet dat een bijzonder geval moet worden aangenomen. Niet gebleken dat de raad deze te korte termijn met de opzet om appellant te benadelen heeft bewerkstelligd. Niet gebleken van rechtens te honoreren toezeggingen door de burgemeester.

Uitspraak

09/2695 APPA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 maart 2009, 08/979 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Grootegast (hierna: de raad),

Datum uitspraak: 16 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Bakker, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand. De raad is vertegenwoordigd door drs. H.R. Kastermans, raadsgriffier van de gemeente Grootegast.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is van 15 april 1992 tot en met 9 april 2002 wethouder geweest in de gemeente Grootegast. Aan hem is vervolgens op grond van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers (APPA) wachtgeld toegekend voor de duur van zes jaar. Appellant was bij aanvang van de wachtgelduitkering 56 jaar.

1.2. Appellant heeft de raad in 2002 verzocht om verlenging van zijn wachtgeld tot zijn 65e jaar. Bij zijn verzoek heeft appellant een beroep gedaan op de in artikel 132, vijfde lid, van de APPA geregelde hardheidsclausule. De raad heeft in 2003 aan appellant meegedeeld dat hij pas een beroep op de hardheidsclausule kan doen wanneer in 2008 zijn recht op wachtgeld eindigt.

1.3. Eind 2007 heeft appellant zijn verzoek aan de raad om toepassing van de hardheidsclausule herhaald. Daarop heeft de raad afwijzend beslist in zijn besluit van 11 maart 2008, bekendgemaakt bij brief van 25 maart 2008. Dat standpunt heeft de raad, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 18 september 2008 (hierna: bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vergadering waarin de installatie van de nieuwe raad en de benoeming van de nieuwe wethouders plaatsvond met het oog op de positie van appellant met een week is vervroegd. Als deze vergadering volgens de planning op 16 april 2002 zou hebben plaatsgehad, zou appellant met toepassing van artikel 132, tweede lid, van de APPA recht hebben gehad op wachtgeld tot aan zijn 65e jaar. Hij zou dan immers hebben voldaan aan de voorwaarden dat hij ten tijde van zijn aftreden de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt én in de 12 jaar voor zijn aftreden ten minste 10 jaar wethouder is geweest. De burgemeester heeft appellant toegezegd dat zijn aanspraak op wachtgeld tot zijn 65e jaar niet in gevaar zou komen; daarop mocht appellant vertrouwen. Tijdens de behandeling ter zitting heeft appellant uitgelegd dat het hoger beroep hem niet om het geld gaat. Hij voelt zich vooral gegriefd door het feit dat hij niet in staat is gesteld om netjes en waardig afscheid te nemen.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen.

4.2.1. Het feit dat appellants termijn als wethouder net geen 10 jaar heeft bedragen, maar slechts enkele dagen minder, maakt niet dat een bijzonder geval moet worden aangenomen.

4.2.2. Dat zou anders kunnen zijn als komt vast te staan dat de raad deze te korte termijn heeft bewerkstelligd met de opzet om appellant te benadelen. Daarvan is echter niet gebleken. De raad heeft verklaard waarom de vergadering tot benoeming van de nieuwe wethouders - en daarmee het ontslag van appellant als wethouder - op 9 april 2002 heeft plaatsgevonden. Door de Wet dualisering gemeentebestuur is het voor de raad mogelijk geworden om zelf het moment te bepalen waarop na de raadsverkiezingen nieuwe wethouders worden gekozen. Na de verkiezingen in maart 2002 is vrij snel een nieuwe coalitie tot stand gekomen. De burgemeester heeft vervolgens op 2 april 2002 de vergadering van 9 april 2002 uitgeschreven. Weliswaar had de formateur in de planning de datum van 16 april 2002 opgenomen, maar daaraan was de raad niet gehouden in het geval de coalitiebesprekingen eerder waren afgerond, zoals in 2002 het geval was. Deze verklaring acht de Raad aannemelijk. De citaten van de formateur in Dagblad van het Noorden van 6 april 2002 werpen niet een ander licht hierop. De formateur heeft in dat artikel immers aangegeven dat hij nooit een link heeft gelegd met het wachtgeld van appellant en dat als hem van tevoren was gevraagd rekening te houden met de mogelijke consequenties voor dat wachtgeld, hij dat zou hebben geweigerd. Ook in de stelling van appellant dat hij niet is uitgenodigd om afscheid te nemen in de raadsvergadering - althans dat dit afscheid niet als afzonderlijk punt op de agenda was vermeld - ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat de vergadering op 9 april 2002 is uitgeschreven om appellant in zijn wachtgeldaanspraken te benadelen.

4.3. De Raad is niet gebleken van rechtens te honoreren toezeggingen door de burgemeester aan appellant. De raad heeft onderkend dat de burgemeester aan appellant heeft meegedeeld dat zijn wachtgeld tot zijn 65e jaar niet in gevaar zou komen. Dat was echter voordat de Wet dualisering gemeentebestuur in werking was getreden. Met de komst van deze wet - waardoor de oorspronkelijk wettelijk vastgelegde datum voor de wethouderswisseling is losgelaten - is er een nieuwe situatie ontstaan. Daarin mocht aan het politieke belang van het zo spoedig mogelijk aantreden van een nieuw College doorslaggevende betekenis worden toegekend boven het persoonlijke (financiële) belang van appellant bij het volmaken van 10 jaar wethouderschap. Bovendien is de Raad niet kunnen blijken dat een vooruitzicht van wachtgeld tot aan het 65e jaar voor appellant een rol heeft gespeeld bij zijn besluit in november 2001 om zich terug te trekken.

4.4. Een belangrijke drijfveer voor appellant om deze procedure te voeren is dat hij zich gegriefd voelt omdat hij niet in staat is gesteld om netjes en waardig afscheid te nemen. Appellant heeft gemist dat op de agenda van de voor hem laatste raadsvergadering als agendapunt vermeld stond dat van hem afscheid zou worden genomen, terwijl hij wel ten tijde van het maken van de agenda expliciet hierop had geattendeerd. De gemachtigde van de raad heeft op de zitting erkend dat het in deze situatie een goede gewoonte is om een dergelijk agendapunt op te nemen. Het is naar het oordeel van de Raad daarom voorstelbaar dat appellant zich gegriefd heeft gevoeld door het ontbreken van aandacht voor zijn vertrek op de agenda. De gemachtigde van de raad heeft hierover op de zitting aangegeven zich het gevoel van appellant volledig te kunnen voorstellen. Zoals al met appellant op de zitting is besproken, leidt dat echter niet tot het aannemen van een bijzonder geval.

4.5. Omdat er geen sprake is van een bijzonder geval, komt de raad niet de bevoegdheid toe om toepassing te geven aan artikel 132, vijfde lid, van de APPA.

5. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) I. Mos.

IJ