Home

Centrale Raad van Beroep, 28-12-2010, BO9541, 08-6655 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-12-2010, BO9541, 08-6655 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 december 2010
Datum publicatie
4 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO9541
Zaaknummer
08-6655 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17

Inhoudsindicatie

Nieuwe aanvraag na periode van geen inkomsten en inkomsten uit arbeid. Recht op bijstand vast te stellen in verband met eerder verzwegen vermogen? Geen finale geschillenbeslechting.

Uitspraak

08/6655 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 oktober 2008, 08/89 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: het College)

Datum uitspraak: 28 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.A.M. van Ooijen, advocaat en kantoorgenoot van mr. Elias-Boots. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft bijstand ontvangen sinds 1996, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 11 januari 2006 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 24 november 2005, de bijstand over de periode

21 juli 2000 tot en met 23 november 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 61.287,60. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen mededeling te doen van een spaarrekening en geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de herkomst en besteding van de saldi op deze rekening. Bij besluit van 13 augustus 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit heeft, nadat het beroep daartegen ongegrond was verklaard, uiteindelijk rechtskracht verkregen door de uitspraak van de Raad van 3 februari 2009, LJN BH2715.

1.2. Op 30 januari 2006 heeft appellante een aanvraag gedaan om bijstand. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 21 april 2006 afgewezen op de grond dat niet kan worden vastgesteld of appellante recht op bijstand heeft. Daartoe is overwogen dat appellante de onder 1.1 genoemde spaarrekening op 30 maart 2005 heeft opgeheven en het volledige saldo, groot € 11.143,74, heeft overgeschreven naar de bankrekening van een zuster van haar. Die laatste heeft op 31 maart 2005 € 10.000,-- van haar rekening opgenomen en zou dat bedrag aan appellante ter hand hebben gesteld. Daarnaast is onduidelijkheid blijven bestaan omtrent het door M. van der Heijden in bewaring gegeven bedrag van € 9.000,-- en de terugbetaling hiervan door appellante. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het College bij besluit van 8 november 2006 eveneens ongegrond verklaard. Ook dit besluit heeft na een ongegrond verklaard beroep rechtskracht verkregen door de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad.

1.3. In april 2006 is appellante arbeid in loondienst gaan verrichten. Op 9 mei 2007 heeft zij een aanvraag gedaan om aanvullende bijstand met ingang van 17 mei 2007 op de grond dat haar tijdelijke arbeidscontract op die datum zou eindigen, dat zij geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering en dat haar arbeidsinkomen beneden de toepasselijke bijstandsnorm blijft. Bij brief van 2 juli 2007 heeft het College appellante uitgenodigd voor een gesprek en onder meer verzocht om de gegevens met betrekking tot de mutaties van haar eigen spaarrekening naar de bedoelde bankrekening van de zuster en tot hetgeen daarna met die bedragen is gebeurd. Appellante heeft deze gegevens niet overgelegd, ook niet nadat zij daartoe een nadere termijn had verkregen. Appellante heeft in dit verband slechts verklaard dat zij van het bewuste saldo een bedrag van € 9.000,-- in contanten aan haar zuster heeft terugbetaald en de overige € 2.000,-- heeft uitgegeven zoals zij reeds eerder verantwoord had. Bij besluit van 13 juli 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand van appellante door haar schending van inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.

1.4. Bij besluit van 21 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 november 2007 ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft betoogd dat haar aanvraag naar de omstandigheden ten tijde van de aanvraag moeten worden beoordeeld en niet naar het verleden. Voor zover er bij de eerdere besluitvorming nog onduidelijkheid is blijven bestaan over de gestorte en opgenomen bedragen van de genoemde spaarrekening, gaat het niet om zodanige omvang dat dit, gelet op de interingsnorm, een belemmering vormt voor bijstandsverlening.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.

4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 17 mei 2007 tot en met 13 juli 2007.

4.2. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat naar vaste rechtspraak van de Raad een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.

4.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

4.4. De Raad stelt echter vast dat appellante tussen 23 november 2005 en 17 mei 2007, dus gedurende bijna anderhalf jaar geen bijstand ontvangen heeft. In die periode heeft zij enige maanden in het geheel geen inkomen gehad. Appellante heeft vervolgens in die periode gedurende meer dan een jaar in parttime loondienst gewerkt. Het daaruit verkregen inkomen lag juist boven de bijstandsnorm. Onder deze omstandigheden kan van appellante niet in dezelfde mate als onder 4.3 is overwogen verlangd worden aan te tonen dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

4.5. Het College heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het over geen enkele aanwijzing beschikt dat appellante nog ergens vermogen achter de hand heeft. Voorts heeft het College erkend dat bij de besluitvorming geen acht is geslagen op de aanmerkelijke schuld die appellante aan het College heeft en waarop zij aflost. Naar het oordeel van de Raad berust bij die stand van zaken de vaststelling van het College, dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de stortingen en opnamen van de meer genoemde spaarrekening in een periode gelegen meer dan twee jaar vóór de aanvraag niet nader te verantwoorden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen, niet op een deugdelijke motivering. Daarbij is van belang dat het in de ogen van het College onverantwoord gebleven bedrag niet erg groot is zowel in verhouding tot het voor appellante vrij te laten vermogen als in verhouding tot de interingsnorm en de periode waarin appellante geheel zonder en vervolgens met een inkomen net boven bijstandsniveau heeft moeten voorzien in het bestaan.

4.6. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt deswege voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 november 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de omstandigheid dat appellante een aanvraag heeft gedaan om aanvullende bijstand, nadien andere uitkeringen heeft ontvangen en aan haar naderhand ook bijstand is verleend, ziet de Raad geen geschikte wijze van finale geschillenbeslechting binnen zijn bereik. Het College zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit 13 juli 2007 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en beslist. Daarbij dient het College ook acht te slaan op het verzoek van appellante om schadevergoeding en vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 21 november 2007;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan appellante;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2010.

(get.) O.L.H.W.I. Korte.

(get.) N.M. van Gorkum.

IJ