Home

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2010, BO7999, 08/5069 WWB + 08/5089 WWB

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2010, BO7999, 08/5069 WWB + 08/5089 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 december 2010
Datum publicatie
22 december 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO7999
Zaaknummer
08/5069 WWB + 08/5089 WWB

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 september 2006 heeft het Dagelijks Bestuur aan appellanten medegedeeld dat de betaling van de bijstand met ingang van 1 augustus 2006 wordt geblokkeerd wegens het ontplooien van activiteiten als zelfstandig ondernemer en dat een onderzoek naar het recht op bijstand wordt ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft bij besluit van 3 januari 2007 de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2006 ingetrokken wegens het starten van een zelfstandige onderneming. Evenals de rechtbank en het Dagelijks Bestuur is de Raad van oordeel dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, nu zij van deze activiteiten en de daaruit verworven inkomsten geen opgave aan het Dagelijks Bestuur hebben gedaan. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het hen op grond van de onder 1.1 vermelde besluiten van 31 mei 2005 en 26 september 2005 geheel duidelijk moet zijn geweest dat zij niet alleen van de gesloten huwelijken en de daaruit verworven inkomsten opgave moesten doen, maar ook van alle andere activiteiten als zelfstandige en de daaruit verkregen inkomsten.

Uitspraak

08/5069 WWB

08/5089 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellanten], beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 juli 2008, 07/2224 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

1. het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen (hierna: Dagelijks Bestuur),

en

2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem (hierna: College)

Datum uitspraak: 14 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld.

Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kreutzkamp. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.T.P. Gijsens, werkzaam bij het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (hierna: openbaar lichaam Pentasz).

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Het Algemeen Bestuur van het openbaar lichaam Pentasz heeft bij besluit van 31 mei 2005 aan appellanten met ingang van 19 januari 2005 bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellanten hebben bij dit besluit toestemming gekregen voor het verrichten van vrijwilligerswerk in de vorm van pastoraal werk. Daarnaast is aan hen de verplichting opgelegd om maandelijks melding te doen van de door hen gesloten huwelijken en de daaruit ontvangen inkomsten. Appellanten hebben bij besluit van 26 september 2005 van het Algemeen Bestuur van het openbaar lichaam Pentasz toestemming gekregen om zich te oriënteren op het starten van een zelfstandige onderneming. Zij mochten op grond van dit besluit in deze fase nog geen activiteiten als zelfstandige ontplooien.

1.2. Het Dagelijks Bestuur heeft kennis genomen van een interview met appellanten in een krantenartikel van

22 augustus 2006 waarin zij melden dat zij een professioneel bureau leiden dat ceremoniële huwelijken voltrekt. Bij besluit van 4 september 2006 heeft het Dagelijks Bestuur aan appellanten medegedeeld dat de betaling van de bijstand met ingang van 1 augustus 2006 wordt geblokkeerd wegens het ontplooien van activiteiten als zelfstandig ondernemer en dat een onderzoek naar het recht op bijstand wordt ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft bij besluit van 3 januari 2007 de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2006 ingetrokken wegens het starten van een zelfstandige onderneming.

1.3. De Sociale Recherche van het openbaar lichaam Pentasz heeft in het kader van een nader onderzoek naar de activiteiten van appellanten, als ‘weddingpastors’ onder andere appellanten verhoord, verschillende getuigen gehoord, dossieronderzoek verricht en op internet onderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 3 april 2007. Het Dagelijks Bestuur heeft in deze bevindingen aanleiding gezien om bij besluit van

16 april 2007 de bijstand van appellanten over de periode van 19 januari 2005 tot en met 31 augustus 2006 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Daaraan ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellanten in deze periode diverse activiteiten als zelfstandige hebben verricht en daaruit inkomsten hebben ontvangen, dat zij daarvan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen opgave hebben gedaan en dat daardoor het recht op bijstand in deze periode niet kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft het Dagelijks Bestuur de over voormelde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.619,45 van appellanten teruggevorderd met toepassing van

artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.

1.4. Bij besluit van 14 november 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 14 november 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd was om de besluiten van 16 april 2007 en 14 november 2007 te nemen. Aangezien het College in zijn vergadering van 1 april 2008 heeft besloten om beide besluiten te bekrachtigen, heeft de rechtbank mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil beoordeeld of een inhoudelijke beoordeling van de zaak aanleiding gaf om de rechtsgevolgen van het besluit van 14 november 2007 in stand te laten. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval was en daartoe overwogen dat appellanten in de periode van 19 januari 2005 tot en met 31 augustus 2006 diverse activiteiten als zelfstandige hebben verricht, daaruit inkomsten dan wel giften hebben ontvangen en daarvan geen opgave hebben gedaan. Bij de beoordeling van het recht op bijstand dient eveneens rekening te worden gehouden met de activiteiten die zij namens het kerkgenootschap [naam kerkgenootschap] (hierna: het kerkgenootschap) hebben verricht en de inkomsten die daaruit zijn ontvangen. De rechtbank heeft verder het College gevolgd in het standpunt dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer kan worden vastgesteld of appellanten in de periode in geding recht op bijstand hadden. Door het ontbreken van de daarvoor benodigde gegevens kan achteraf geen volledig beeld worden gegeven van de omvang van de daadwerkelijk verrichte activiteiten en verkregen inkomsten, hetgeen voor rekening van appellanten dient te komen. Aan de voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering is dan ook voldaan en de rechtbank is niet gebleken dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 14 november 2007 in stand zijn gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het Dagelijks Bestuur inmiddels het bevoegde bestuursorgaan is. Hierna wordt onder het Dagelijks Bestuur tevens het College verstaan.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de gehele periode in geding diverse activiteiten als zelfstandige hebben verricht zoals het sluiten van huwelijken, het organiseren van groepshuwelijken in het buitenland en het organiseren van en staan op huwelijksbeurzen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat uit deze activiteiten inkomsten zijn verworven.

4.3. Evenals de rechtbank en het Dagelijks Bestuur is de Raad van oordeel dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, nu zij van deze activiteiten en de daaruit verworven inkomsten geen opgave aan het Dagelijks Bestuur hebben gedaan. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het hen op grond van de onder 1.1 vermelde besluiten van 31 mei 2005 en 26 september 2005 geheel duidelijk moet zijn geweest dat zij niet alleen van de gesloten huwelijken en de daaruit verworven inkomsten opgave moesten doen, maar ook van alle andere activiteiten als zelfstandige en de daaruit verkregen inkomsten.

4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.

4.5. Appellanten voeren in dit verband aan dat zij hun activiteiten namens het kerkgenootschap hebben verricht en dat niet zij, maar het kerkgenootschap de inkomsten heeft verworven. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellanten hierin niet. Naar het oordeel van de Raad was sprake van een zodanige mate van verstrengeling tussen het kerkgenootschap en appellanten dat de inkomsten die het kerkgenootschap uit voormelde activiteiten heeft verworven moeten worden aangemerkt als inkomsten die appellanten zelf hebben verworven of redelijkerwijs geacht kunnen worden te hebben verworven. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellanten het kerkgenootschap hebben opgericht en dat zij in de periode in geding (mede)bestuurder van het kerkgenootschap waren. Uit de gedingstukken leidt de Raad verder af dat appellanten ook feitelijk de volledige zeggenschap over de gang van zaken binnen het kerkgenootschap hadden. Voorts hadden appellanten de beschikkingsmacht over de tegoeden op de bankrekening van het kerkgenootschap en blijkt uit de jaarrekeningen van het kerkgenootschap over 2005 en 2006 dat het kerkgenootschap een schuld aan appellanten had, zodat ook in die zin sprake was van verstrengeling tussen appellanten en het kerkgenootschap.

4.6. De Raad volgt appellanten evenmin in hun betoog dat op grond van de jaarrekeningen van het kerkgenootschap over 2005 en 2006 kan worden vastgesteld wat de hoogte van de inkomsten uit hun activiteiten als zelfstandige was. Nu deze stukken zijn samengesteld op basis van door appellanten verstrekte gegevens en een objectieve en verifieerbare onderbouwing van de jaarrekeningen ontbreekt, kunnen deze naar het oordeel van de Raad niet als een deugdelijke basis dienen voor het vaststellen van de inkomsten van appellanten in de periode in geding.

4.7. Ook op grond van de overgelegde afschriften van de bankrekening van het kerkgenootschap kan naar het oordeel van de Raad niet worden vastgesteld wat de hoogte van de inkomsten was, nu uit het onderzoek door de Sociale Recherche van het openbaar lichaam Pentasz is gebleken dat appellanten ook wel contant voor hun activiteiten werden betaald en appellanten niet alle bankafschriften over de periode in geding hebben overgelegd. Appellanten hebben evenmin andere verifieerbare gegevens omtrent de omvang van hun activiteiten als zelfstandige en de hoogte van de daaruit verworven inkomsten overgelegd. De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen van de rechtbank op dit punt.

4.8. Gelet op hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen is de Raad van oordeel dat het recht op bijstand van appellanten in de periode in geding als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Het Dagelijks Bestuur was dan ook bevoegd om de bijstand van appellanten over deze periode in te trekken. Appellanten bestrijden de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid niet, zodat het oordeel van de rechtbank daarover geen bespreking behoeft. De Raad laat de terugvordering van de kosten van bijstand buiten bespreking, nu daartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.

4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

14 december 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R. Scheffer.

JvS