Home

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2010, BO5798, 08/1195 WWB + 08/1269 WWB

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2010, BO5798, 08/1195 WWB + 08/1269 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 november 2010
Datum publicatie
2 december 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO5798
Zaaknummer
08/1195 WWB + 08/1269 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering over verschillende periodes. Vermogen in de vorm van auto's. Aanschaffen van waardevolle goederen, waaraan een vermoeden van een onbekende inkomstenbron kan worden ontleend. Schending inlichtingenverplichting. Motivering. Ontvankelijkheid.

Uitspraak

08/1195 WWB

08/1269 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 januari 2008, 07/3184 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

het College

Datum uitspraak: 30 november 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. R.J. Verweij, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft eveneens hoger beroep ingesteld.

Het College heeft voorts een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Voor betrokkene is verschenen mr. H. Wolfs, kantoorgenoot van mr. Verweij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene ontving geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Na een heronderzoek in januari 2005 heeft het College betrokkene bij besluit van 7 februari 2005 meegedeeld, voor zover hier van belang, dat het door hem thans nog te verwerven vermogen nihil is.

1.2. Naar aanleiding van een melding dat betrokkene feitelijk gebruiker en waarschijnlijk eigenaar is van een personenauto, merk Mercedes, type 400 ML CDI (hierna: Mercedes 400 ML), met een dagwaarde van circa € 49.000,--, heeft het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, waarbij ook de verkregen gegevens uit het opsporingsonderzoek naar uitkeringsfraude door [ex-partner] van betrokkene (hierna: [ex-partner]), zijn betrokken, zijn getuigen gehoord, is informatie ingewonnen bij de Criminele Inlichtingen Eenheid van de politie Gelderland-Zuid, de Dienst Wegverkeer (RDW) en de Belastingdienst en is het Bedrijfsprocessen Systeem van de politie Gelderland-Zuid geraadpleegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de Sociale Recherche van 19 december 2006.

1.3. Uit het onderzoek is, kort samengevat, het volgende naar voren gekomen.

- Betrokkene heeft op 1 juni 2004 samen met [ex-partner] een personenauto van het merk Peugeot, type 206 CC (hierna: Peugeot), gekocht. De verkoper heeft verklaard dat betrokkene twee grote stapels contant geld uit zijn zakken haalde, het aankoopbedrag van ruim € 18.000,-- betaalde en toen nog een stapel geld overhield.

- Betrokkene heeft op 1 februari 2005 een personenauto van het merk Opel, type Astra, bouwjaar 1999 (hierna: Opel), gekocht. Vanaf die datum staat de Opel op zijn naam geregistreerd. De waarde van de Opel is aan de hand van onder meer de website www.autoweek.nl indicatief bepaald op € 9.500,--.

- Tijdens een doorzoeking van de woonwagen van betrokkene op 4 augustus 2004 in verband met verdenking van vuurwapenbezit heeft de politie onder meer Swarowski kristallen, een televisie en geluidsapparatuur van het merk Bang & Olufsen (hierna: B&O-apparatuur) en 116 Viagra-pillen (met een waarde van € 2.900,--) aangetroffen.

- Bij diverse gelegenheden, onder meer de aanhouding van betrokkene op 4 augustus 2004 en op 10 maart 2005 wegens verdenking van vuurwapenbezit en tijdens observaties in de periode van 29 oktober 2006 tot 18 december 2006, is waargenomen dat de Mercedes 400 ML bij de woonwagen van betrokkene stond geparkeerd. Voor deze Mercedes 400 ML is voor de eerste maal op 16 augustus 2002 een kenteken afgegeven op naam van [d. R.]. Op 27 oktober 2004 is deze auto overgeschreven op naam van [K.], een neef van betrokkene. De houderschapsbelasting van de Mercedes 400 ML is tot 27 oktober 2004 betaald door [d. R.] en vanaf 27 oktober 2004 door [K.], de echtgenote van [K.].

1.4. Deze onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 2 januari 2007 (hierna: besluit I) de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2004 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2006 van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van € 34.989,62. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat betrokkene beschikte of kon beschikken over vermogen in de vorm van auto’s, dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt en dat, nu zijn vermogen meer bedraagt dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen, betrokkene vanaf 1 juni 2004 geen recht op bijstand heeft.

1.5. Op 17 januari 2007 is executoriaal beslag gelegd op onder meer de in de woonwagen van betrokkene aangetroffen B&O-apparatuur en - in totaal 77 - Swarowski kristallen. De Swarowski kristallen zijn op 27 maart 2007 geveild en hebben in totaal € 2.690,-- opgebracht. De B&O-apparatuur heeft betrokkene teruggenomen tegen betaling van een bedrag van € 4.578,--.

1.6. Het Bureau Handhaving heeft nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand in de periode vóór 1 juni 2004. Dit nadere onderzoek was toegespitst op het bezit en het gebruik van de Mercedes 400 ML en van een andere personenauto, merk Mercedes, type 300 E td (hierna: Mercedes 300E). In het kader daarvan is betrokkene verhoord, is een aantal getuigen gehoord, is informatie ingewonnen bij het Centraal Justitieel Incassobureau en bij de Koninklijke Landelijke Politiedienst, onderdeel Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit, en zijn (wederom) gegevens van de RDW geraadpleegd. De bevindingen van het nadere onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de Sociale Recherche van 12 februari 2007. Uit het nadere onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat de Mercedes 300E in de periode van 18 oktober 2000 tot 26 augustus 2002 op naam van [d. R.] stond geregistreerd, dat betrokkene de Mercedes 300E in die periode heeft verzekerd en de verzekeringspremie betaalde tot een bedrag van € 935,93 per jaar en dat betrokkene ook de Mercedes 400 ML in de periode van 26 augustus 2002 tot 22 oktober 2004 heeft verzekerd en de verzekeringspremie betaalde tot een bedrag € 1.387,-- per jaar.

1.7. De bevindingen van het nadere onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 februari 2007 (hierna: besluit II), op dezelfde grond als waarop besluit I berust, de bijstand van betrokkene over de periode van 18 oktober 2000 tot en met 31 mei 2004 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van € 46.637,41.

1.8. Vervolgens heeft het College betrokkene bij brief van 10 april 2007 (hierna: besluit III) meegedeeld dat besloten is de bijstand over de periode van 10 januari 2007 tot en met 10 april 2007 in te trekken en per 11 april 2007 te beëindigen.

1.9. Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten I, II en III ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat, gezien de levensstijl van betrokkene, een andere bron van inkomsten dan zijn bijstandsuitkering wordt vermoed en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand van betrokkene over de periodes van 18 oktober 2000 tot en met 31 mei 2004, 1 februari 2005 tot en met 2 januari 2007 en van 10 januari 2007 tot en met 10 april 2007, het besluit van 25 juni 2007 in zoverre vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand gelaten voor zover het de intrekking over de laatstgenoemde twee periodes betreft en het College opgedragen opnieuw op de bezwaren van betrokkene te beslissen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen.

- Ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 18 oktober 2000 tot en met 31 mei 2004: In de gegeven omstandigheden, waarbij de Mercedes 400 ML en de Mercedes 300E niet op naam van betrokkene stonden geregistreerd, bieden de verklaringen van [d. R.] onvoldoende grondslag om aan te nemen dat betrokkene in die periode de beschikkingsmacht had over deze auto’s.

- Ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 januari 2005: Betrokkene heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd over de herkomst van de gelden waarmee hij de koopsom van de Peugeot heeft voldaan. Daarnaast rechtvaardigt het feit dat kostbare goederen in en rond de woonwagen van betrokkene zijn aangetroffen de veronderstelling dat deze goederen een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tegendeel het geval is. Door van de aankoop van de Peugeot en het bezit van kostbare goederen geen melding te maken, heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

- Ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2005 tot en met 2 januari 2007 en van 10 januari 2007 tot en met 10 april 2007: De Opel kan tot het vermogen van betrokkene worden gerekend. Van deze auto heeft betrokkene geen melding gemaakt. Gelet op de waarde van de Opel had betrokkene geen recht op bijstand, zodat het besluit van 25 juni 2007, waaraan ten grondslag ligt dat het recht op bijstand over genoemde periode niet is vast te stellen, op een onjuiste grondslag berust. In de omstandigheid dat betrokkene in genoemde periodes beschikte over een vermogen dat hoger was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand te laten.

2.1. Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het standpunt van het College over de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 januari 2005 heeft onderschreven en voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit voor een deel in stand heeft gelaten. Daarbij heeft betrokkene aangevoerd dat het geld dat hij overhandigde bij de aankoop van de Peugeot niet van hem was, dat de Peugeot niet tot zijn vermogen behoorde, dat de waardebepaling van de Opel en van de Viagra-pillen niet deugt, dat de Swarowski kristallen behoren tot het vermogen van zijn vader en dat de B&O-apparatuur bij de executieveiling aanzienlijk minder zou hebben opgebracht dan het bedrag waarvoor betrokkene deze apparatuur heeft teruggenomen.

2.2. Het College heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het besluit van 25 juni 2007 is vernietigd en dat besluit ziet op de intrekking van de bijstand over de periodes van 18 oktober 2000 tot en met 31 mei 2004 (besluit II) en van 10 januari 2007 tot en met 10 april 2007 (besluit III). Daarbij heeft het College aangevoerd, zoals ter zitting van de Raad van die zijde nader is toegelicht, dat betrokkene, gelet op de omstandigheid dat hij gebruiker was van de Mercedes 300E en van de Mercedes 400 ML, een levenswijze tentoonspreidde die hij zich niet kon veroorloven en dat om die reden zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

3. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van betrokkene tot de volgende beoordeling.

3.1. De intrekking met ingang van 1 juni 2004 en de terugvordering over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2006 (besluit I)

3.1.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand per 1 juni 2004 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2004 tot en met 2 januari 2007.

3.1.2. Wat de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 januari 2005 betreft, is tussen partijen niet in geschil dat betrokkene bij de aankoop van de Peugeot op 1 juni 2004 twee stapels bankbiljetten uit zijn zakken heeft gehaald en het aankoopbedrag van ruim € 18.000,-- aan de verkoper heeft overhandigd. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad de vooronderstelling dat het contante geld dat betrokkene bij zich droeg een bestanddeel vormde van het vermogen waarover betrokkene op dat moment beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. De Raad is van oordeel dat betrokkene er niet in is geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Betrokkene stelt dat het geld niet van hem was, maar van [ex-partner], zoals hij tegenover de Sociale Recherche heeft verklaard, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Verder is de herkomst van het contante geld onduidelijk gebleven. Daarnaast staat vast dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde periode beschikte over diverse waardevolle goederen, waaronder een groot aantal Swarowski kristallen en dure B&O-apparatuur. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat die waardevolle goederen niet van hem waren en evenmin op welke wijze hij deze heeft gefinancierd, in aanmerking genomen dat betrokkene een bijstandsuitkering had, waarvan hij ongeveer € 430,-- per maand overhield voor de dagelijkse kosten van levensonderhoud, zoals hij tegenover de Sociale Recherche heeft verklaard.

3.1.3. Gelet op het contante geld dat betrokkene op 1 juni 2004 bij zich droeg en de waardevolle goederen waarover hij beschikte, is naar het oordeel van de Raad de vooronderstelling gerechtvaardigd dat betrokkene in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 januari 2005 beschikte of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over andere middelen, in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB, dan zijn bijstandsuitkering. Nu verder niets bekend is over de aard en omvang van die - andere - middelen, waarvan betrokkene geen melding heeft gemaakt, is de Raad met de rechtbank en het College van oordeel dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting door betrokkene het recht op bijstand over genoemde periode niet meer kan worden vastgesteld.

3.1.4. Wat de periode van 1 februari 2005 tot en met 2 januari 2007 betreft, is tussen partijen niet in geschil dat de Opel vanaf 1 februari 2005 een bestanddeel vormde van het vermogen van betrokkene waarover hij daadwerkelijk de beschikking had, dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Tijdens zijn verhoor is betrokkene voorgehouden, zo blijkt uit diens in de rapportage van de Sociale Recherche van 12 februari 2007 - integraal - opgenomen verklaring, dat hij deze auto heeft aangekocht voor ongeveer € 5.300,--. Nu betrokkene dit niet heeft betwist, gaat de Raad er vanuit dat het door betrokkene betaalde aankoopbedrag van de Opel ongeveer € 5.300,-- bedroeg. De Raad ziet voorts niet in dat dit bedrag niet zou kunnen gelden als waarde van de Opel in het economisch verkeer. Uitgaande van deze waarde en van de door het College gehanteerde vrijlating voor een auto van € 4.578,--, overschreed het vermogen van betrokkene in de hier aan de orde zijnde periode het voor hem toen geldende bedrag van het voor hem toen geldende bedrag van het nog vrij te laten vermogen, dat bij het onder 1.1 vermelde besluit van 7 februari 2005 was vastgesteld op nihil.

3.1.5. Daarnaast had betrokkene in ieder geval in de periode van 1 februari 2005 tot en met 2 januari 2007 de beschikking over B&O-apparatuur en - in totaal 77 - Swarowski kristallen. Gezien het bedrag van € 4.578,-- waarvoor betrokkene de B&O-apparatuur heeft teruggenomen en de veilingopbrengst van € 2.690,-- voor de Swarowski kristallen, is de Raad van oordeel dat de waarde van deze goederen zodanig hoog was dat niet kan worden gesproken van ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB niet als vermogen in aanmerking te nemen bezittingen in natura die naar hun aard en waarde als algemeen gebruikelijk moeten worden beschouwd.

3.1.6. Uit hetgeen is overwogen onder 3.1.4 en 3.1.5 volgt dat de totale waarde van de Opel, de B&O-apparatuur en de Swarowski kristallen in de periode van 1 februari 2005 tot en met 2 januari 2007 ruimschoots boven de voor betrokkene van toepassing zijnde vermogensgrens lag. Derhalve had betrokkene in die periode wegens aanwezig oververmogen geen recht op bijstand. Voorts staat vast dat betrokkene de hiervoor bedoelde vermogensbestanddelen niet tijdig en uit eigen beweging aan het College heeft gemeld, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen.

3.1.7. Gelet op het voorgaande was het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2004 in te trekken. Betrokkene heeft de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Hetzelfde geldt voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2006. In zoverre slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.

3.2. De intrekking over de periode van 10 januari 2007 tot en met 10 april 2007 en de beëindiging per 11 april 2007 (besluit III)

3.2.1. Zoals onder 3.1.1 is overwogen, heeft het College bij besluit I de intrekking van de bijstand per 1 juni 2004 niet beperkt tot een bepaalde periode, zodat volgens vaste rechtspraak van de Raad de periode van 1 juni 2004 tot en met 2 januari 2007, de datum van het primaire intrekkingsbesluit, moet worden beoordeeld. In die rechtspraak - zie bijvoorbeeld de onder 3.1.1 vermelde uitspraak van 18 juli 2006 en de uitspraak van 13 januari 2009, LJN BH2261 - is voorts tot uitdrukking gebracht dat in een geval waarin de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingbesluit is genomen, de werking van het intrekkingsbesluit zich (ook) uitstrekt over de periode na de datum waarop het primaire (intrekkings)besluit is genomen. Hiervan uitgaande, is besluit III niet op rechtsgevolg gericht en derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het College het bezwaar tegen besluit III niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van het College tot de volgende beoordeling.

4.1. Voor zover het hoger beroep van het College ziet op besluit III verwijst de Raad naar hetgeen onder 3.2.1 is overwogen.

4.2. De intrekking en terugvordering over de periode van 18 oktober 2000 tot en met 31 mei 2004 (besluit II)

4.2.1. Ambtshalve overweegt de Raad als volgt. De rechtbank is ervan uitgegaan - en heeft de beoordeling daarop ook toegesneden - dat het College aan de intrekking van de bijstand over de hier aan de orde zijnde periode ten grondslag heeft gelegd dat betrokkene in de periode van 18 oktober 2000 tot 26 augustus 2002 feitelijk eigenaar was van de Mercedes 300E en vanaf 16 augustus 2002 eigenaar en feitelijk gebruiker van de Mercedes 400 ML, dat hij gezien deze vermogensbestanddelen beschikte over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens en dat hij dientengevolge geen recht op bijstand had. Dit is echter niet de grondslag van het besluit van 25 juni 2007, voor zover daarbij besluit II is gehandhaafd. Die grondslag is, naar de Raad mede begrijpt uit de daarover ter zitting van de Raad door de vertegenwoordiger van het College gegeven toelichting, dat betrokkene onder meer gezien het gebruik van de twee hiervoor genoemde Mercedessen een bestedingspatroon tentoonspreidde dat niet in overeenstemming was met het ontvangen van een bijstandsuitkering, dat dan ook het vermoeden bestaat dat betrokkene over een andere bron van inkomsten beschikt, waarvan hij geen melding heeft gemaakt, en dat daardoor het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld.

4.2.2. Gelet op hetgeen onder 4.2.1 is overwogen, moet de Raad vaststellen dat de rechtbank de intrekking van de bijstand van betrokkene over de hier aan de orde zijnde periode op een andere grondslag heeft gebaseerd dan die waarop het besluit van 25 juni 2007 berust, voor zover dat besluit strekt tot handhaving van besluit II. Daarmee is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding getreden. Om die reden - en ook gezien hetgeen is overwogen onder 4.2.1 - dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal de zaak niet ter behandeling terugwijzen naar de rechtbank, maar zelf een oordeel ten gronde geven.

4.2.3. Ten aanzien van de grondslag van het besluit van 25 juni 2007, voor zover daarbij besluit II is gehandhaafd, heeft de vertegenwoordiger van het College ter zitting van de Raad nader toegelicht dat betrokkene blijkens de door [d. R.] en [B.] afgelegde getuigenverklaringen alle (verzekerings-, belasting- en onderhouds)kosten van de Mercedessen betaalde, terwijl zijn bijstandsuitkering daartoe ontoereikend was. In dit verband heeft de vertegenwoordiger van het College er voorts nog op gewezen dat betrokkene waardevolle goederen heeft aangeschaft, zoals onder meer duur kristal, en geen plausibele verklaring heeft kunnen geven over hoe hij aan deze goederen is gekomen.

4.2.4. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene de twee Mercedessen in de hier aan de orde zijnde periode feitelijk heeft gebruikt en evenmin dat het enkele gebruik van deze auto’s een feit of omstandigheid betreft waarvan betrokkene ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB mededeling had moeten doen aan het College. De Raad stelt voorts vast dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde periode de verzekeringskosten van de twee Mercedessen heeft voldaan, maar acht dat op zichzelf onvoldoende om aan te kunnen nemen dat betrokkene een andere, niet gemelde bron van inkomsten moet hebben gehad. Dat betrokkene alle kosten van de twee Mercedessen voor zijn rekening nam, heeft de Raad niet kunnen afleiden uit de in de rapportage van de Sociale Recherche - integraal - opgenomen getuigenverklaringen van [d. R.] en [B.]. [d. R.] heeft onder meer verklaard dat hij de wegenbelasting van de Mercedes 400 ML ter hoogte van € 400,-- per kwartaal betaalde en dat betrokkene dit zo nu en dan vergoedde. Wat de Mercedes 300E betreft, heeft [d. R.] verklaard dat voor die auto dezelfde constructie is gebruikt als voor de Mercedes 400 ML, wat betreft

- onder meer - de wegenbelasting. [B.] heeft op 18 januari 2007 verklaard dat de Mercedes 400 ML sinds twee jaar bij zijn bedrijf [naam bedrijf] in onderhoud is. Diens getuigenverklaring ziet derhalve niet op de hier aan de orde zijnde periode.

4.2.5. Met de aanschaf van waardevolle goederen heeft de vertegenwoordiger van het College gedoeld op de goederen die tijdens de onder 1.2 bedoelde huiszoeking op 4 augustus 2004 in (en rond) de woning van betrokkene zijn aangetroffen. Uit het besluit van 25 juni 2007 blijkt echter niet dat het College aan de handhaving van besluit II het aanschaffen van waardevolle goederen, waaraan een vermoeden van een onbekende bron van inkomsten kan worden ontleend, ten grondslag heeft gelegd. De Raad stelt voorts vast dat uit de rapporten van de Sociale Recherche noch de overige beschikbare gegevens valt af te leiden dat betrokkene de op 4 augustus 2004 aangetroffen goederen ook vóór 1 juni 2004 al in zijn bezit had. Hier komt nog bij dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van de in de periode vóór 1 juni 2004 aan betrokkene verleende bijstand was toegespitst op de eigendom en het feitelijk gebruik van de twee Mercedessen in die periode.

4.2.6. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.2.3 tot en met 4.2.5 is de Raad van oordeel dat het besluit van 25 juni 2007, voor zover daarbij besluit II is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust.

5. Slotoverwegingen

5.1. Zoals de Raad onder 4.2.2 al tot uitdrukking heeft gebracht, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de bepalingen ter zake van de proceskosten en het griffierecht daarvan uitzonderen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, respectievelijk wegens strijd met de wet vernietigen voor zover daarbij besluit II en besluit III zijn gehandhaafd. Besluit I blijft derhalve in stand.

5.2. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen besluit II te nemen, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.2.6. Voorts zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in zoverre zelf in de zaak voorzien dat het bezwaar tegen besluit III niet-ontvankelijk wordt verklaard.

6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 25 juni 2007 voor zover daarbij het besluit van 12 februari 2007 (intrekking en terugvordering over de periode van 18 oktober 2000 tot en met 31 mei 2004) en de brief van 10 april 2007 (intrekking over de periode van 10 januari 2007 tot en met 10 april 2007 en beëindiging vanaf 11 april 2007) zijn gehandhaafd;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2007 neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Verklaart het bezwaar tegen de brief van 10 april 2007 niet-ontvankelijk;

Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.

(get.) C. van Viegen.

(get.) N.M. van Gorkum.

IJ