Home

Centrale Raad van Beroep, 24-08-2010, BO4127, 08-2517 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-08-2010, BO4127, 08-2517 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 augustus 2010
Datum publicatie
16 november 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO4127
Zaaknummer
08-2517 WWB

Inhoudsindicatie

1) Herziening en terugvordering bijstandsuitkering is terecht. Schending inlichtingenverplichting. Inkomsten ex-partner. In geval van gezinsbijstand worden de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB en daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. 2) Verlaging bijstandsuitkering, als maatregel, gedurende 1 maand met 5%. Het College heeft niet betwist dat appellant niet bekend was met de extra werkzaamheden en inkomsten van zijn ex-partner. Niet in geschil is dat appellant de schending van de inlichtingenverplichting niet persoonlijk en individueel kan worden verweten. Daarvan uitgaande had het College ingevolge art. 18, lid 2, WWB van een verlaging van bijstand moeten afzien, omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Vernietiging besluit 2.

Uitspraak

08/2517 WWB

08/2518 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 maart 2008, 07/754 en 07/755 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)

Datum uitspraak: 24 augustus 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2010. Voor appellant is mr. Bakker verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant en zijn toenmalige partner, [toenmalige partner], ontvingen in de periode van 1 juli 2005 tot en met 5 oktober 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 6 oktober 2006 ontvangt appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het College de gezinsbijstand over de periode van 1 juni 2006 tot en met 5 oktober 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien op de grond dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten die zijn ex-partner in die periode heeft ontvangen. Bij dat besluit zijn tevens met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.361,04 teruggevorderd en zijn appellant en zijn ex-partner op grond van artikel 59 van de WWB beiden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze vordering.

1.3. Het College heeft in de schending van de inlichtingenverplichting tevens aanleiding gezien om bij besluit van 14 maart 2007 de bijstand van appellant voor de periode van één maand met 5 % te verlagen. Daarbij is rekening gehouden met de persoonlijke situatie van appellant en neerwaarts afgeweken van de door de Maatregelenverordening WWB voorgeschreven sanctie van 20 % gedurende één maand.

1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 22 juni 2007 (hierna: besluiten 1 en 2) heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 27 februari 2007 en14 maart 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Herziening en terugvordering

4.1.1. De Raad stelt eerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in de periode hier in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de toenmalige partner van appellant meer werkzaamheden heeft verricht en meer inkomsten heeft genoten dan aan het College is opgegeven.

4.1.2. Appellant heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij altijd heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, zodat de onjuiste opgave aan het College hem niet kan worden verweten. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij in de periode hier in geding weliswaar met zijn partner in dezelfde woning verbleef, maar dat de relatie op dat moment reeds was beëindigd. Appellant had in die periode dan ook geen bemoeienis met zijn ex-partner. Het was appellant om die reden niet bekend dat zijn ex-partner extra werkzaamheden verrichtte en daaruit meer inkomsten genoot dan zij invulde op de maandelijkse, door beiden ondertekende, formulieren.

4.1.3. Deze grief treft geen doel. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB en dat reeds daarom geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om in dit geval tot een ander oordeel te komen.

4.1.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant, voor zover dit betrekking heeft op de herziening en de intrekking van de bijstand over periode van 1 juni 2006 tot en met 5 oktober 2006, niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover deze betrekking heeft op besluit 1, dan ook voor bevestiging in aanmerking.

4.2. De maatregel

4.2.1. Indien de belanghebbende de verplichting voortvloeiend uit artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of onvoldoende nakomt, verlaagt het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand. Indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt wordt ingevolge deze bepaling van een verlaging afgezien.

4.2.2. De Raad stelt vast dat het College de bijstand van appellant heeft verlaagd over een periode dat hij een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ontving, en dat de verlaging ook op deze - uitsluitend voor appellant persoonlijk bestemde - alleenstaandenorm wordt toegepast. Gelet op het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WWB is de Raad van oordeel dat het College zich onder deze omstandigheden een zelfstandig oordeel dient te vormen over de vraag of de schending van de inlichtingenverplichting gedurende de periode dat gezinsbijstand werd verleend appellant persoonlijk en individueel kan worden verweten.

4.2.3. Het College heeft niet betwist dat appellant niet bekend was met de extra werkzaamheden en inkomsten van zijn ex-partner. Dat brengt mee dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant de schending van de inlichtingenverplichting niet persoonlijk en individueel kan worden verweten. Daarvan uitgaande had het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB van een verlaging van bijstand moeten afzien, omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voor zover deze betrekking heeft op besluit 2, te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 18, tweede lid, van de WWB vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 14 maart 2007 te herroepen.

5. Appellant heeft verzocht om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Nu besluit 2 wordt vernietigd en het besluit van 14 maart 2007 wordt herroepen, is de onrechtmatigheid van die besluiten gegeven. Als gevolg daarvan is aan appellant over één maand een te laag bedrag aan bijstand uitbetaald. De Raad acht het verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over het te weinig betaalde bedrag toewijsbaar vanaf het moment dat het ten onrechte is ingehouden op zijn uitkering.

6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze proceskosten worden begroot op € 644,-- in beroep en eveneens op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op besluit 2;

Verklaart het beroep in zoverre gegrond;

Vernietigt besluit 2;

Herroept het besluit van 14 maart 2007;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Bepaalt dat aan appellant een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in rubriek II onder 5 van deze uitspraak aangegeven wijze;

Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--;

Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) J. de Jong.

AV