Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2010, BO3581, 09-365 AWBZ

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2010, BO3581, 09-365 AWBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 oktober 2010
Datum publicatie
11 november 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO3581
Zaaknummer
09-365 AWBZ
Relevante informatie
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 5

Inhoudsindicatie

Anders dan Agis ziet de Raad niet in dat bij de realisering van het besluit het verlenen van "zorg bij onderwijs" als een separaat te verstrekken onderdeel kan worden aangemerkt. De Raad ziet de in het besluit van 9 januari 2009 niet overgenomen onderdelen van het besluit van 28 april 2008 dan ook als noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen verlenen van die zorg die noodzakelijk is voor de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van appellant. Appellant verbleef rechtmatig in Nederland. Artikel 5, tweede lid, van de AWBZ moet wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing worden gelaten. Agis is gehouden om zorg te verlenen, zoals geindiceerd in het besluit van CIZ van 28 april 2008. Beroep gegrond. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak

09/365 AWBZ

09/3626 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2010, 08/3099 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

Agis Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te Amersfoort (hierna: Agis)

Datum uitspraak: 20 oktober 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Agis heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 09/362 AWBZ en 09/365 AWBZ, plaatsgevonden op 26 augustus 2009. Voor appellant is verschenen mr. W.G. Fischer. Agis heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood, werkzaam bij Agis. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1.Appellant is in Nederland geboren [in] 1999. Zijn moeder, [naam moeder], is circa 13 jaar geleden vanuit Nigeria naar Nederland gekomen. Appellant heeft een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) 2000). Tegen de afwijzing van deze aanvraag heeft hij bezwaar gemaakt. Ten tijde in geding had hij geen vaste woon- of verblijfplaats. Met zijn moeder en zijn jongere zus verblijft hij sinds december 2008 in een door de gemeente Amsterdam ter beschikking gestelde opvangvoorziening. Sinds 2002 bezoekt appellant het kinderdagcentrum Nieuwlandhof

van Cordaan.

1.2. Appellant is bekend met een autistische stoornis PDD-NOS en een verstandelijke

beperking. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft bij besluit van 28 april 2008

appellant geïndiceerd voor:

- Activerende begeleiding dagactiviteit, 9 dagdelen per week, voor de periode van 8 mei

2008 tot 8 mei 2010;

- Ondersteunende begeleiding dagprogramma, 2 dagdelen per week, voor de periode van

8 mei 2008 tot 8 mei 2010.

1.3. Namens appellant is bij aanvraag op grond van het bepaalde bij en krachtens de

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) van 9 mei 2008 Agis gevraagd de voor

hem vastgestelde zorg tot gelding te brengen.

1.4. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft Agis de aanvraag van appellant van 9 mei 2008

afgewezen.

1.5. Bij besluit van 4 juli 2008 heeft Agis het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verkaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet behoort tot de kring der verzekerden van de AWBZ. Agis heeft daartoe gewezen op het bepaalde in de artikelen 5 en 5b van de AWBZ en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan de door appellant in bezwaar aangehaalde internationale verdragen geen aanspraak op zorg ten laste van de AWBZ kan worden ontleend.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met beslissingen omtrent griffierecht

en proceskosten, het beroep van appellant tegen het besluit van 4 juli 2008 gegrond

verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat Agis met inachtneming van de uitspraak

een nieuw besluit op bezwaar neemt.

2.2. De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat niet in geschil is dat

appellant op grond van artikel 5 AWBZ en de daarop berustende bepalingen niet tot de

kring der verzekerden van de AWBZ behoort. De rechtbank ziet zich gesteld voor de

vraag of appellant aan het bepaalde in internationale verdragen desondanks recht op

AWBZ-zorg kan ontlenen. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze Raad

(waarbij als voorbeeld is genoemd CRvB 11 november 2007, LJN BB5687) overweegt de

rechtbank dat de namens appellant aangehaalde artikelen van het Europees Sociaal

Handvest (ESH) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele

Rechten (IVESCR) niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepalingen

als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Het beroep op schending van de

artikelen 3, 8 en 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de

mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank onder verwijzing naar

jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) en van deze

Raad eveneens verworpen. Naar aanleiding van het namens appellant gedane beroep op

de artikelen 28 en 29 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind

(IVRK) heeft de rechtbank overwogen dat Agis onvoldoende is ingegaan op de vraag of

het onthouden van zorg er in zijn specifieke geval toe leidt dat appellant geen onderwijs

kan volgen.

3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Samengevat weergegeven heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst aan de aangehaalde artikelen van het ESH en het IVESCR. Naar de mening van appellant dienen overheidsorganen zich ook aan verdragsbepalingen te houden als deze geen rechtstreekse werking hebben. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat op basis van de jurisprudentie van het EHRM moet worden geconcludeerd dat het onthouden van zorg in zijn situatie leidt tot schending van de artikelen 3, 8 en 14 van het EVRM. Meer specifiek is aangevoerd dat indien de voor appellant geïndiceerde zorg niet wordt geboden het in artikel 8 EVRM besloten recht op priveleven wordt geschonden. Ten slotte is de rechtbank naar de mening van appellant ten onrechte voorbijgegaan aan het bepaalde in de artikelen 2, 3, eerste lid, 6, tweede lid, 9, 18, 23,

tweede lid, 24 en 27, derde lid, van het IVRK. Ten onrechte is de toetsing beperkt gebleven tot het in de artikelen 28 en 29 van het IVRK verankerde recht op onderwijs.

3.2. Bij besluit van 8 mei 2009 heeft Agis opnieuw op het bezwaar van appellant beslist.

Op basis van de namens appellant overgelegde verklaringen, waaronder een verklaring

van de Van Koetsveldschool, een school voor speciaal onderwijs, te Amsterdam, heeft

Agis aangenomen dat appellant, gelet op de bij hem vastgestelde autistische stoornis en

zijn gedragsproblemen, alleen in aanmerking kan komen voor het volgen van speciaal

onderwijs, als er daar intensieve gespecialiseerde begeleiding aanwezig is. Op deze grond

merkt Agis de door CIZ geïndiceerde zorg aan als voorwaarde voor plaatsing op de Van

Koetsveldschool.

Agis heeft verder vastgesteld dat CIZ bij besluit van 6 januari 2009 ten behoeve van appellant een nieuw indicatiebesluit heeft genomen. Er van uitgaande dat in de situatie van appellant de AWBZ-zorg moet worden afgestemd op de - ten laste van de AWBZ komende - zorg bij onderwijs heeft CIZ appellant geïndiceerd voor 373 minuten ondersteunende begeleiding per week. Daarbij is aangegeven dat deze indicatie geldt voor het speciaal onderwijs van het Regionaal Expertisecentrum en ingaat per 12 februari 2008.

Omdat het indicatiebesluit van 28 april 2008 strikt genomen geen indicatie kent voor het verlenen van zorg bij onderwijs heeft Agis het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, voor zover dit bezwaar betreft de toewijzing en financiering van de in die beschikking geïndiceerde AWBZ-zorg. Voor zover het bezwaar betreft de toewijzing en financiering van AWBZ-zorg bij onderwijs heeft Agis het bezwaar gegrond verklaard. Appellant wordt voor de periode van 28 april 2008 tot 6 januari 2009 in aanmerking gebracht voor ondersteunende begeleiding, zoals geïndiceerd bij besluit van 6 januari 2009.

3.3. Namens appellant is bij schrijven van 18 juni 2009 aangegeven dat het besluit van

8 mei 2009 op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure van het hoger beroep moet worden meegenomen, omdat het bezwaar slechts gedeeltelijk gegrond is verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Agis is met het besluit van 8 mei 2009 niet volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant, zodat de Raad met appellant van oordeel is dat, gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb, het beroep van appellant geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 mei 2009.

4.2.1. Artikel 5 van de AWBZ luidt:

"1 .Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:

a. ingezetene is;

b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

2. In afwijking van het eerste lid zijn vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland

verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en 1, van de

Vreemdelingenwet 2000, niet verzekerd.

3. In afwijking van het tweede lid zijn verzekerd:

a. kinderen in Nederland geboren uit een in Nederland wonende vreemdeling die

rechtmatig verblijf geniet als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of 1, van de

Vreemdelingenwet 2000, dan wel in het buitenland geboren uit in Nederland wonende

ouders die rechtmatig verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of 1,

van de Vreemdelingenwet 2000;

b. kinderen die door in Nederland wonende personen met de Nederlandse nationaliteit

dan wel met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of 1, van de

Vreemdelingenwet 2000, worden geadopteerd en voor wie met het oog op adoptie

beginseltoestemming is verleend op grond van artikel 2, van de Wet opneming

buitenlandse kinderen ter adoptie. De verzekering gaat in vanaf het moment van adoptie

naar het recht van het land waar het kind zijn gewone verblijf heeft of vanaf het moment

van de gezagsoverdracht van het kind met het oog op adoptie aan een echtpaar of een

persoon die zijn gewone verblijf in Nederland heeft en die de procedure van opneming ter

adoptie van een kind ingevolge de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie heeft

gevolgd.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid,

uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. In die

algemene maatregel van bestuur kan aan het College zorgverzekeringen worden

opgedragen op een aanvraag van een belanghebbende die bij de algemene maatregel van

bestuur van de verzekering ingevolge deze wet is uitgezonderd, een verklaring af te geven

dat hij niet verzekerd is.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en

tweede lid, uitbreiding worden gegeven aan de kring der verzekerden voor zover het

betreft:

a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten dan wel hebben verricht;

b. vreemdelingen die, na in Nederland rechtmatig verblijf te hebben genoten als bedoeld

in artikel 8, onder a tot en met e en 1, van de Vreemdelingenwet 2000, tijdig toelating in

aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of

beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die

aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist."

4.2.2. Ingevolge artikel 28 van het IVRK erkennen de Staten, die partij zijn, voor ieder kind het recht op onderwijs, en teneinde dit recht geleidelijk en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken, verbinden zij zich er met name toe:

a. primair onderwijs verplicht te stellen en voor iedereen gratis ter beschikking te stellen;

(…)

4.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet langer in geding is dat appellant in verband met zijn beroep op het in artikel 28, eerste lid, van het IVRK besloten liggende recht op onderwijs aanspraak heeft op AWBZ-zorg. Bij het besluit van 8 mei 2009 heeft Agis de aan appellant te verlenen zorg vastgesteld op basis van het besluit van CIZ van 6 januari 2009. Ter toelichting heeft Agis aangegeven dat CIZ de omvang van de zorg heeft vastgesteld met toepassing van de Richtlijn afbakening en reikwijdte onderwijs en AWBZ. Toepassing van deze Richtlijn heeft er toe geleid dat de omvang van de zorg is bepaald op ondersteunende begeleiding in de vorm van individuele begeleiding op de momenten dat appellant daadwerkelijk onderwijs geniet, ook wel aangeduid als de 'zorg bij onderwijs'. Ten opzichte van het besluit van CIZ van 28 april 2008 is sprake van een vermindering van de geïndiceerde zorg. Het aantal uren ondersteunende begeleiding is teruggebracht van 8 naar 6 en de activerende begeleiding is in het geheel komen te vervallen.

4.4. De Raad begrijpt de aanvraag van appellant om effectuering van de bij besluit van CIZ van 28 april 2008 geïndiceerde zorg aldus dat deze er, gelet op de voorgeschiedenis ervan en de ter zitting van de Raad gegeven toelichting, toe strekt dat hij naast de door Agis toegekende 'zorg bij onderwijs' ook in staat wordt gesteld de overige in dat besluit geïndiceerde zorg te ontvangen. De beoordeling spitst zich dan ook toe op de vraag of Agis de aanspraak van appellant op AWBZ-zorg terecht heeft beperkt tot "zorg bij onderwijs" in de vorm van ondersteunende begeleiding voor 373 minuten per week voor de periode van 28 april 2008 tot 6 januari 2009. Meer specifiek gaat het om de vraag of ten aanzien van de verlening van de overige door CIZ geïndiceerde zorg het in artikel 5 van de AWBZ besloten liggende koppelingsbeginsel aan appellant kan worden tegengeworpen.

4.5.1. In artikel 5 van de AWBZ is bepaald wie verzekerd is overeenkomstig de

bepalingen van de AWBZ. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen

vreemdeling is die op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 5 van de AWBZ

behoort tot de daarin aangeduide kring der verzekerden. Artikel 5, tweede lid, van de

AWBZ is in die wet opgenomen krachtens de op 1 juli 1998 in werking getreden Wet van

26 maart 1998 (Stb. 1998, 203; hierna: Koppelingswet).

4.5.2. Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM overweegt de

Raad als volgt.

4.5.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 december 2008 (LJN BG8776) heeft overwogen, merkt het EHRM respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als "the very essence" van het EVRM aan. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meermalen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime "margin of appreciation" toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. De Raad wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. versus het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008/91).

4.5.4. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat voor appellant ten tijde hier van

belang, bij besluit van CIZ van 28 april 2008 de noodzaak van het ontvangen van zorg is

vastgesteld. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in verband met de bij hem

vastgestelde beperkingen is aangewezen op 9 dagdelen activerende begeleiding van het

KDC Nieuwlandhof en op voortdurend toezicht. Anders dan Agis ziet de Raad niet in dat

bij de realisering van dit besluit, dat naar vaste jurisprudence van deze Raad als een en

ondeelbaar moet worden aangemerkt, het verlenen van "zorg bij onderwijs" als een separaat te verstrekken onderdeel kan worden aangemerkt. De Raad ziet de in het besluit van 9 januari 2009 niet overgenomen onderdelen van het besluit van 28 april 2008 dan ook als noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen verlenen van die zorg die noodzakelijk is voor de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van appellant.

4.5.5. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de periode in gedingen ook thans nog rechtmatig in Nederland verbleef op grond van een van de in artikel 8, aanhef en onder f, g, of h, van de Vw 2000 genoemde gronden. Gelet op zijn leeftijd behoort appellant tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun priveleven. De Raad komt tot de conclusie dat het onthouden van de geïndiceerde ondersteunende en activerende begeleiding aan appellant tot effect heeft dat zijn persoonlijke ontwikkeling onmogelijk wordt gemaakt waardoor hij in het behoud van zijn menselijke waardigheid ernstig wordt bedreigd. Mede bezien in het licht van het IVRK kan niet in redelijkheid wordt volgehouden dat de weigering van de geïndiceerde zorg blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die zorg en de particuliere belangen van appellant om die zorg te ontvangen, hetgeen in het onderhavige geval meebrengt dat op Agis een positieve verplichting rust om te voorzien in de voor appellant noodzakelijk geachte zorg.

4.6. Het bovenstaande betekent dat artikel 5, tweede lid, van de AWBZ in het onderhavige geval wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing dient te worden gelaten. Het betekent voorts dat het beroep tegen het besluit van 8 mei 2009 gegrond verklaard dient te worden en dat dit besluit dient te worden vernietigd. Agis dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit tevens voort dat Agis gehouden is om zorg te verlenen, zoals geindiceerd in het besluit van CIZ van 28 april 2008. Aan bespreking van de in hoger beroep aangevoerde gronden tegen het besluit van 4 juli 2008 komt de Raad niet meer toe, nu de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 8 mei 2009 reeds heeft geleid tot het met de indiening van het hoger beroep beoogde doel. De Raad ziet dan ook aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

5. De Raad ziet aanleiding om Agis te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2009 gegrond;

Vernietigt het besluit van 8 mei 2009;

Bepaalt dat Agis een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze

uitspraak;

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Veroordeelt Agis in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;

Bepaalt dat Agis aan appellant het betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010.

(get.) R.M. van Male.

(get.) C. de Blaeij.

AV