Home

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2010, BN8635, 09-5175 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2010, BN8635, 09-5175 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 september 2010
Datum publicatie
30 september 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN8635
Formele relaties
Zaaknummer
09-5175 WAJONG

Inhoudsindicatie

Weigering WAJONG-uitkering. Zowel het Uwv, uitgaande van de in de bezwaarprocedure ingebrachte medische informatie als nieuwe feiten, als de rechtbank hebben een inhoudelijke beoordeling verricht, hetgeen de Raad in de gegeven omstandigheden, los van het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb, niet rechtens onaanvaardbaar voorkomt. Geen aanknopingspunten de vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Ook geen aanknopingspunten de aan appellante voorgehouden functies wat betreft belastende factoren voor haar medisch ongeschikt te achten.

Uitspraak

09/5175 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2009, 09/437 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 24 september 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. den Arend, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2010.

Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Het Uwv heeft zich – met kennisgeving – niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft een op 25 december 2007 gedateerde aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten gedaan. Naar aanleiding van deze aanvraag is zij onderzocht door de verzekeringsarts H.P. Vellekoop, die in een rapport van 21 januari 2008 aangaf dat er ten tijde van zijn onderzoek zeker sprake was van verminderde functionele mogelijkheden in verband met hoofdpijnklachten. Medische gegevens uit de voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde periode ontbraken echter. Vellekoop achtte het wel mogelijk dat appellante toen al wel klachten had maar daarmee destijds redelijk heeft kunnen functioneren. Bij besluit van 24 januari 2008 weigerde het Uwv aan appellante de gevraagde uitkering omdat zij vanaf 5 maart 1989 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

1.2. Naar aanleiding van een telefoongesprek met appellante op 20 februari 2008 over het door haar tegen het besluit van 24 januari 2008 gemaakte bezwaar heeft het Uwv appellante bij brief van 20 februari 2008 bevestigd haar geadviseerd te hebben een neurologische expertise aan te vragen en na ontvangst van die expertise het Uwv te verzoeken haar aanvraag opnieuw te beoordelen. Voorts bevestigde het Uwv de intrekking van het bezwaar van appellante.

2.1. Onder overlegging van een rapport van de psychiater M. Kazemier van 27 juni 2008 heeft appellante bij brief, ontvangen door het Uwv op 7 juli 2008, verzocht haar aanvraag opnieuw te behandelen. Volgens Vellekoop in een rapport van 14 juli 2008 bleek uit het rapport van Kazemier geen nieuwe medische informatie over de periode rond de 17e en 18e levensjaren van appellante anders dan door appellante zelf aan Kazemier verteld. Vervolgens weigerde het Uwv bij besluit van 30 juli 2008 terug te komen van zijn besluit van 24 januari 2008 omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die er toe leiden dat laatstgenoemd besluit onjuist zou zijn.

2.2. In de bezwaarprocedure tegen het besluit van 30 juli 2008 legde appellante inmiddels beschikbaar gekomen medische informatie over uit het verleden, waaronder een rapport van de neuroloog W. Groeneveld van 11 januari 1990 en een journaal van het gezondheidscentrum Coevering over de periode van december 1992 tot 2 augustus 1994.

2.3. De bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest heeft in haar rapport van 5 november 2008 vermeld dat appellante ter hoorzitting van dezelfde datum heeft verteld dat zij geen eindexamen van de middelbare school heeft gedaan omdat zij door ziekte te vaak afwezig was, dat zij toen zij 16 was ging samenwonen, toen zij 18 was ging trouwen en kinderen kreeg toen zij 19 en 21 was. Een oorzaak voor de al sinds haar vroege jeugd bestaande hoofdpijnklachten kon appellante, aldus Van Geest, niet geven. Wel meldde appellante problemen in haar jeugd maar ze was niet zeker over behandeling bij de RIAGG of een psycholoog. Inzake het rapport van Kazemier concludeerde Van Geest dat dit zich wat betreft diagnose en beperkingen richt op de huidige medische situatie en niet op de periode bij de aanvraag van appellante aan de orde. Van Geest beschouwde de in 2.2 vermelde medische informatie als nieuwe feiten en oriënteerde zich met name op de brief van Groeneveld, die aangaf dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen waren gevonden, dat de hoofdpijnklachten overwegend imponeerden als spierspanningshoofdpijn met een vasomotore component en dat zij hevige hoofdpijn goed kon onderdrukken met medicatie. Hoewel de anamnestisch aangegeven klachten niet geheel overeenkwamen met de bevindingen van Groeneveld, zag Van Geest aanleiding beperkingen aan te nemen voor de 17e en 18e levensjaren van appellante, welke werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens bij functieduiding geen verlies aan verdienvermogen vastgesteld. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 23 december 2008 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juli 2008 ongegrond.

3.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 23 december 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond.

3.2. De rechtbank plaatste het bestreden besluit in het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zag – onder verwijzing naar de kwalificatie door Van Geest van de in de bezwaarprocedure door appellante overgelegde medische stukken als nieuwe feiten en na een inhoudelijke beoordeling van die stukken – geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv het oorspronkelijke besluit had moeten herzien. Vervolgens sloot zij zich aan bij het medisch inhoudelijke oordeel van Van Geest en de arbeidskundige beoordeling in bezwaar.

4. In hoger beroep heeft appellante de in beroep voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Mede gelet op de expertise van Kazemier en in aanmerking de ingebrachte medische informatie hadden volgens appellante meer beperkingen moeten worden aangenomen toen zij 17/18 jaar was.

5.1. De Raad stelt vast dat het Uwv onderscheidenlijk de rechtbank de beoordeling van het besluit van 30 juli 2008 bij het bestreden besluit respectievelijk de beoordeling in rechte van het bestreden besluit hebben geplaatst in de sleutel van artikel 4:6 van de Awb. Strikt genomen, gelet op de in overweging 2.1 vermelde brief van 20 februari 2008, is deze benadering verdedigbaar. Anderzijds is het, nu appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 24 januari 2008 en er op 20 februari 2008 met haar telefonisch is gesproken over de afhandeling van dat bezwaar, evenzeer voorstelbaar dat het Uwv met appellante een afspraak had gemaakt over opschorting van de behandeling van het bezwaar in verband met de door appellante over te leggen medische informatie. Nu evenwel in het dossier precieze informatie, bijvoorbeeld in de vorm van een telefoonnotitie, ontbreekt over de inhoud van evenvermeld telefoongesprek, ziet de Raad in de gang van zaken, zoals die uit het dossier blijkt, onvoldoende aanleiding het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak reeds te vernietigen om reden van de gevolgde procedure. Dit spreekt te meer, nu zowel het Uwv, uitgaande van de in de bezwaarprocedure ingebrachte medische informatie als nieuwe feiten, als de rechtbank een inhoudelijke beoordeling hebben verricht, hetgeen de Raad in de gegeven omstandigheden, los van het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb, niet rechtens onaanvaardbaar voorkomt.

5.2. Met inachtneming van overweging 5.1 heeft de Raad geen aanleiding gezien een ander oordeel te geven over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de brief van Groeneveld, die dateert van bijna twee maanden voordat appellante 18 jaar werd, geen aanknopingspunten voor het standpunt dat zij destijds niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden of dat zij meer beperkt was dan Van Geest in de FML heeft vastgelegd. De Raad wijst er in dit verband op dat van de zijde van appellante geen gegevens zijn overgelegd, bijvoorbeeld afkomstig van de door appellante destijds bezochte middelbare school, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij om medische redenen haar opleiding niet heeft afgemaakt. Voorts ziet ook de Raad geen aanleiding de door de rechtbank onderschreven conclusies van Van Geest over het rapport van Kazemier voor onjuist te houden. Ook in de overige in de bezwaarprocedure ingebrachte medische gegevens, die alle van (aanzienlijk) latere datum zijn dan het rapport van Groeneveld, heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien de door Van Geest vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. In het oordeel van de Raad over de medische grondslag van het bestreden besluit ligt tevens besloten dat de Raad geen grond ziet om, zoals appellante voorstaat, een medisch deskundige in te schakelen.

5.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, heeft ook de Raad geen aanknopingspunten de aan appellante voorgehouden functies wat betreft belastende factoren voor haar medisch ongeschikt te achten.

5.4. De overwegingen 5.1 tot en met 5.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2010.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) M.A. van Amerongen.

GdJ