Home

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2010, BN3500, 09-6516 WIA

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2010, BN3500, 09-6516 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 augustus 2010
Datum publicatie
10 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN3500
Zaaknummer
09-6516 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Minder dan 35% arbeidsongeschikt. Voldoende medische grondslag. De Raad stelt vast dat appellante ook in hoger beroep haar eigen opvatting dat voor haar zwaardere beperkingen hebben te gelden, in het bijzonder in de vorm van een medische urenbeperking, niet aan de hand van medische gegevens heeft onderbouwd. Geen aanknopingspunten om de passendheid van de bij de schatting in aanmerking genomen functies in twijfel te trekken. Aangezien, naar desgevraagd ter zitting ook van de zijde van het Uwv is erkend, eerst met het arbeidskundig rapport van 22 januari 2009 de passendheid van de functies geacht kan worden deugdelijk te zijn toegelicht, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.

Uitspraak

09/6516 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] wonende te ’[woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 oktober 2009, 08/6075 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 augustus 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. van den Oudenhoven, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden alsmede een commentaar van bezwaarverzekeringsarts M. Keus, gedateerd 18 februari 2010 en - desgevraagd - een rapport van bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon, gedateerd 22 januari 2009.

Namens appellante is een nader stuk in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2010. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. de Bluts.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 12 mei 2006 wegens pijn- en vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar in een omvang van 40 uur per week verrichte werkzaamheden als administratief medewerkster. Op 1 april 2007 heeft zij bij een andere werkgever in soortgelijk werk hervat, in een omvang van 20 uur per week.

1.2. Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat voor haar per 9 mei 2008 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, daar zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van die wet.

1.3. Bij besluit van 29 juli 2008, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2008 ongegrond verklaard.

1.4. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige gegevens komt naar voren dat de klachten van appellante aanvankelijk door de bedrijfsarts werden geduid als berustend op RSI. Naderhand wijzigden de klachten van appellante en werden deze benoemd als fibromyalgie. Blijkens het medisch onderzoeksverslag van verzekeringsarts M. Bahrani van 17 april 2008 vielen bij onderzoek de klachten van appellante, met uitzondering van haar nekklachten, niet te objectiveren. De verzekeringsarts heeft enkele beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), en geconcludeerd dat appellante met inachtneming van die beperkingen in staat kan worden geacht tot het verrichten van voltijdse arbeid. Het oordeel van genoemde verzekeringsarts is, naar blijkt uit haar rapport van 4 juli 2008, in bezwaar bevestigd door bezwaarverzekeringsarts A.M. Blaauw-Hoeksma.

1.5. Arbeidsdeskundige J. Welling heeft in zijn rapport van 7 mei 2008 geconcludeerd dat appellante ongeschikt is voor haar eigen werk als administratief medewerkster, in het bijzonder vanwege het onderdeel gebruik maken van een muis en toetsenbord. Welling heeft functies geselecteerd die appellante zijns inziens, uitgaande van de door de verzekeringsarts opgestelde FML, nog wel zou moeten kunnen vervullen en vastgesteld dat appellante daarmee ten opzichte van haar maatgevende inkomen een voor de toepassing van de Wet WIA niet relevant loonverlies lijdt van 33%.

2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat het onderzoek door de verzekeringsartsen, waarbij naast eigen onderzoek ook informatie is ingewonnen bij onder meer de behandelend neuroloog van appellante, onzorgvuldig te achten.

2.2. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen de door bezwaarverzekeringsarts Keus op verzoek van de rechtbank gegeven reactie op door appellante in beroep overgelegde nadere medische informatie van haar huisarts van 20 augustus 2008, de oogarts van 3 juni 2008, de neuroloog van 7 maart 2008 en 10 juli 2008, de reumatoloog van 22 augustus 2008 en van de arts-assistent reumatologie van 23 januari 2007. Blijkens die reactie zag Keus in genoemde informatie geen aanleiding het eerder ingenomen standpunt van de verzekeringsarts te wijzigen. In het bijzonder is er volgens de bezwaarverzekeringsarts geen indicatie voor de door appellante bepleite medische urenbeperking.

2.3. Afgaande op het totaalbeeld van de uit de stukken naar voren komende gegevens over de medische situatie van appellante ten tijde in geding, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen.

2.4. Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen stellen achter het standpunt dat de belasting van de bij de schatting in aanmerking genomen functies binnen de voor appellante vastgestelde belastbaarheid blijft. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de in de notities functiebelasting van 7 mei 2008 opgenomen toelichtingen inzake de passendheid van de functies.

3. In hoger beroep heeft appellante haar eigen opvatting staande gehouden dat zij in verband met de bij haar vastgestelde fibromyalgie niet langer kan werken dan gedurende vier uur per dag, de omvang waarin zij nog steeds werkzaam is als administratief medewerkster. De praktijk wijst volgens appellante uit dat die omvang voor haar de maximaal haalbare omvang is.

4.1. De Raad komt met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank.

4.2. De Raad stelt vast dat appellante ook in hoger beroep haar eigen opvatting dat voor haar zwaardere beperkingen hebben te gelden, in het bijzonder in de vorm van een medische urenbeperking, niet aan de hand van medische gegevens heeft onderbouwd.

4.3. In het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals dat naar vaste jurisprudentie dient te worden uitgelegd, kunnen de enkele eigen opvatting van appellante en de door haar benadrukte ervaring inzake het slechts in een omvang van maximaal vier uur per dag en twintig uur per week kunnen volhouden van haar huidige werkzaamheden, niet dienen als een toereikende objectief-medische grond om de in aanmerking genomen beperkingen niet voldoende te achten.

4.4. Met betrekking tot het beroep dat appellante doet op haar ervaring met haar huidige werkzaamheden als administratief medewerkster, merkt de Raad op dat - naar is vermeld onder 1.5 - appellante, gegeven de voor haar door de verzekeringsarts in aanmerking genomen beperkingen, door de arbeidsdeskundige niet langer in staat werd geacht tot het verrichten van de maatgevende functie. De stelling van appellante dat de praktijk uitwijst dat zij niet in staat is dat werk langer dan vier uur per dag te verrichten, is daarmee volledig in lijn en kan althans niet dienen als een toereikende onderbouwing voor de opvatting dat appellante ook voor haar wel passend te achten functies niet gedurende een volledige werkdag en werkweek zou kunnen volhouden.

4.5. Naar aanleiding van hetgeen daarover door appellante naar voren is gebracht, merkt de Raad voorts nog op dat ook de benoeming van het klachtenbeeld van appellante als fibromyalgie niet kan worden aangemerkt als een toereikende objectief-medische onderbouwing voor de opvatting dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend.

4.6. Ten slotte overweegt de Raad dat hij geen aanknopingspunten heeft om de passendheid van de bij de schatting in aanmerking genomen functies in twijfel te trekken.

4.7. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet.

4.8. Aangezien, naar desgevraagd ter zitting ook van de zijde van het Uwv is erkend, eerst met het arbeidskundig rapport van 22 januari 2009 de passendheid van de functies geacht kan worden deugdelijk te zijn toegelicht, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;

Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2010.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) A.L. de Gier.

RK