Home

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2010, BM7597, 08-5986 WWB

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2010, BM7597, 08-5986 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juni 2010
Datum publicatie
17 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7597
Zaaknummer
08-5986 WWB

Inhoudsindicatie

Verlaging bijstand omdat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan het activeringstraject is, waarbij de nadruk ligt op het bieden van een zinvolle dagbesteding, het verwerven van sociale vaardigheden, het leren omgaan met afspraken en het ontdekken van de eigen mogelijkheden. Recidive. Ten aanzien van de gedragingen van appellant kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In navolging van zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) stelt de Raad voorts vast dat de in dit geval opgelegde maatregelen niet kunnen worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie.

Uitspraak

08/5986 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2008, 07/6232 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)

Datum uitspraak: 1 juni 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Als tolk was aanwezig F. Warsame. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Appellant is op 3 oktober 2006 gestart bij het zogeheten Weesfietsentraject van de gemeente Delft (hierna: traject).

1.3. Argonaut Advies B.V. heeft appellant op verzoek van het College medisch onderzocht en daarover op 2 december 2006 gerapporteerd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat appellant arbeidsgeschikt is voor 40 uur per week met enige rugbeperkingen. Appellant wordt geschikt geacht voor rugsparende werkzaamheden.

Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College, onder verwijzing naar het rapport van 2 december 2006, aan appellant de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB opgelegd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

1.4. Bij besluit van 30 januari 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2007, heeft het College de bijstand van appellant over de maand februari 2007 met 20% verlaagd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld. Met appellant is de afspraak gemaakt dat hij met ingang van 31 januari 2007 drie ochtenden in de week zal deelnemen aan het traject.

1.5. Bij besluit van 28 februari 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2007, heeft het College de bijstand van appellant over de maand maart 2007 met 100% verlaagd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject. Vanaf 14 februari 2007 is appellant zonder bericht niet verschenen op het traject. Tijdens een gesprek op 27 februari 2007 heeft appellant aangegeven verhinderd te zijn geweest in verband met afspraken met onder andere zijn advocaat. Van de hem geboden gelegenheid om op 28 februari 2007 bewijzen van verhindering over te leggen, heeft appellant geen gebruik gemaakt.

1.6. Bij besluit van 25 april 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het hiervoor genoemde besluit van 30 juli 2007, heeft het College de bijstand van appellant over de maanden april en mei 2007 met 100% verlaagd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject en dat sprake is van recidive. Appellant is niet meer verschenen op het traject. In een gesprek op 17 april 2007 heeft appellant aangegeven niet van plan te zijn mee te werken aan het traject.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Maatregelverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Delft (hierna: Afstemmingsverordening).

4.3. Niet in geschil zijn de feiten die het College ten grondslag heeft gelegd aan de besluiten tot verlaging van de bijstand van 28 februari 2007 en 25 april 2007, zodat de Raad met de rechtbank en het College van oordeel is dat appellant de verplichting van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB niet is nagekomen. Wel in geschil is of appellant dit gedrag verweten kan worden.

4.4. Appellant heeft zich op standpunt gesteld dat zijn medische beperkingen een beletsel vormden voor de concreet door hem in het kader van het traject te verrichten werkzaamheden, waaronder in het bijzonder het verplaatsen van fietsen. De Raad ziet evenwel in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten dat appellant, gezien zijn medische beperkingen, niet in staat was het traject te volgen. Weliswaar was appellant aangewezen op rugsparende werkzaamheden, maar niet is gebleken dat de werkzaamheden die in het kader van het traject moesten worden verricht zodanig rugbelastend waren dat appellant deze niet kon verrichten. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het traject blijkens de gedingstukken een activeringstraject is, waarbij de nadruk ligt op het bieden van een zinvolle dagbesteding, het verwerven van sociale vaardigheden, het leren omgaan met afspraken en het ontdekken van de eigen mogelijkheden. Deelnemers doen onder begeleiding alle voorkomende werkzaamheden in een fietsenwerkplaats. Het is een kleinschalig project met veel persoonlijke aandacht en begeleiding. Eventuele lichamelijke beperkingen of geringe kennis van de Nederlandse taal vormen geen belemmering voor deelname. Dat sommige werkzaamheden in de ogen van appellant te zwaar waren, had, wat hier ook van zij, naar het oordeel van de Raad geen belemmering hoeven te zijn om volgens afspraak te verschijnen en deel te nemen aan het traject.

4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het standpunt van appellant dat zijn gedragingen hem niet verweten kunnen worden omdat hij geen reiskostenvergoeding ontving, geen doel treft. Niet gebleken is dat appellant reiskosten had. Hij ontving een bijstandsuitkering van de gemeente Delft en het traject was gevestigd in Delft. Dat appellant destijds naar zijn stelling ook elders heeft verbleven, komt daarbij voor zijn rekening en kan niet afdoen aan de verwijtbaarheid van zijn gedrag.

4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.5 volgt dat ten aanzien van de gedragingen van appellant niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant te verlagen.

4.7. Appellant heeft tot slot gesteld dat het besluit van 25 april 2007 slechts betrekking heeft op volharding in de gedraging waarvoor aan appellant al bij besluit van 28 februari 2007 is gesanctioneerd en dat daarom niet nog een keer een maatregel, die als punitief moet worden aangemerkt, opgelegd kan worden.

4.8. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellant niet in deze stelling. Het niet verschijnen op het traject in april 2007 en de mededeling van appellant op 17 april 2007 dat hij niet van plan was mee te werken aan het traject, is ten opzichte van de gedraging waarvoor in februari 2007 een maatregel is opgelegd een nieuwe maatregelwaardige gedraging. Dat beide gedragingen zijn aan te merken als het verwijtbaar niet verschijnen op het traject, doet hier niet aan af. Niet in geschil is dat de opgelegde maatregelen in overeenstemming zijn met de Afstemmingsverordening. In navolging van zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) stelt de Raad voorts vast dat de in dit geval opgelegde maatregelen niet kunnen worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie.

4.9. Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) R. Scheffer.

AV