Home

Centrale Raad van Beroep, 27-04-2010, BM5211, 08-5012 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-04-2010, BM5211, 08-5012 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 april 2010
Datum publicatie
21 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM5211
Zaaknummer
08-5012 WWB

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de Raad ligt in de rede de oorspronkelijke vaststelling van de vermogenspositie van de betrokkene als uitgangspunt te nemen, en ligt het dus in beginsel op de weg van betrokkene aannemelijk te maken dat deze vaststelling onjuist is. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de opgegeven schulden ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Een akte of overeenkomst ten aanzien van de gestelde leningen ontbreekt en van gestelde terugbetalingen is onvoldoende bewijs geleverd. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat de vaststelling van zijn vermogen per 1 december 2003 onjuist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak

08/5012 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2008, 07/378 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is nog een reactie op het verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nr. 08/4996 WWB, plaatsgevonden op 2 februari 2010, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Na beëindiging van zijn uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK), ontvangt appellant sinds 1 december 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Per die datum is, zoals uit de “Rapportage eerste uitkering Abw” van 24 november 2003 blijkt, het vermogen van appellant vastgesteld op € 3.243,73 en het resterend vrij te laten vermogen op € 1.731,27.

1.2. Op 27 december 2004 is de vader van appellant overleden. Appellant heeft uit de nalatenschap van zijn vader een bedrag ontvangen van € 14.215,--. Hierin heeft het College aanleiding gevonden om bij besluit van 26 juli 2006 de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 november 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over deze periode van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 10.992,14.

1.3. Het tegen het besluit van 26 juli 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 december 2006 ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan het besluit tot terugvordering artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB ten grondslag is gelegd en de periode waarover de kosten van bijstand worden teruggevorderd is bepaald op 27 december 2004 tot en met 14 september 2005. Het terug te vorderen bedrag van € 10.992,14 is gehandhaafd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 20 december 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hem te veel bijstand is verleend tot een bedrag van € 10.992,14. Zijns inziens heeft de rechtbank niet onderkend dat het College ten onrechte is uitgegaan van een resterend vrij te laten vermogen van

€ 1.731,27. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het College bij de toekenning van bijstand in 2003 zijn vermogen niet op het juiste bedrag heeft vastgesteld. In dat verband heeft hij er op gewezen dat in 2001 zijn vermogen in het kader van de WIK is vastgesteld op fl. 9.777,16 negatief en dat het negatieve vermogen nadien alleen maar groter is geworden. Ook heeft het College zijn schuld van € 1.800,-- aan energiebedrijf Eneco (hierna: Eneco) en de schulden die zijn ontstaan na toekenning van bijstand ten onrechte niet bij de vermogensvaststelling betrokken.

Appellant stelt voorts dat hij het besluit waarbij hem per 1 december 2003 bijstand is toegekend nooit heeft ontvangen en dat het College niet heeft aangetoond dat dat besluit daadwerkelijk is verzonden. Het besluit is zijns inziens niet op de juiste wijze bekend gemaakt, waaruit volgt dat er nimmer een vermogenvaststelling heeft plaatsgevonden. Pas na ontvangst van het besluit tot terugvordering van 26 juli 2006, heeft hij kennis kunnen nemen van het feit dat het College bij de aanvang van de bijstandverlening van een positief vermogen is uitgegaan.

3.2. Het College stelt zich op het standpunt dat de toekenningbeschikking aan appellant door middel van - niet aangetekende - verzending bekend is gemaakt. Aangezien appellant in 2003 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot toekenning van bijstand per 1 december 2003, is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. Daarmee staat ook de vaststelling van het vrij te laten vermogen vast. Ter toelichting op deze stelling heeft de gemachtigde van het College ter zitting verklaard dat het vaste praktijk is dat bijstand pas tot uitbetaling komt nadat de toekenningbeschikking is verzonden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Hoewel zich in het dossier geen afschrift van het besluit bevindt, is het naar het oordeel van de Raad, gelet op de stukken en de behandeling ter zitting, aannemelijk dat het College een besluit genomen heeft waarbij aan appellant met ingang van 1 december 2003 bijstand is toegekend en dat het College het vermogen per die datum heeft vastgesteld op € 3.243,73 en het resterend vrij te laten vermogen op € 1.731,27.

4.2. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor bekendmaking van het besluit is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TNT Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit eerder moet hebben ontvangen en de ontkenning van die ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen de ontvangst aannemelijk geacht maar - zonder nader bewijs - ook de verzending.

4.3. Vaststaat dat het besluit tot toekenning van bijstand aan appellant met ingang van 1 december 2003 niet aangetekend is verzonden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de ontkenning van de ontvangst van het besluit door appellant niet geloofwaardig is. Daarbij hecht de Raad vooral betekenis aan de in 1.1 genoemde rapportage van 24 november 2003, de ter zitting gegeven toelichting van het College en de omstandigheid dat appellant sinds 1 december 2003 daadwerkelijk maandelijks bijstand ontvangt. Nu de ontvangst van het besluit door appellant niet geloofwaardig wordt ontkend, acht de Raad niet alleen de ontvangst maar ook de verzending van dat besluit aannemelijk. Gelet op het voorgaande gaat de Raad ervan uit dat het besluit tot toekenning van bijstand overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb aan appellant bekend is gemaakt.

4.4. Het besluit waarbij aan appellant met ingang van 1 december 2003 algemene bijstand is toegekend en waarin tevens het vermogen van appellant op € 3.243,73 is vastgesteld, is, naar het oordeel van de Raad, op rechtsgevolg gericht. Uit deze vermogensvaststelling vloeit enerzijds voort dat geen beletsel voor bijstandsverlening aanwezig is, anderzijds vormt deze vermogensvaststelling bij eventuele vermogenstoeval in de toekomst - tijdens dezelfde ononderbroken bijstandsperiode - het vertrekpunt bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre dat eventueel later nog te ontvangen vermogen wordt vrijgelaten. In dit geval is dat beperkt tot het verschil tussen € 3.243,73 en de toentertijd toepasselijke vermogensgrens.

4.5. Anders dan de rechtbank en het College is de Raad, in lijn met zijn uitspraak van 30 september 2009, LJN BJ7053, van oordeel dat degene die, na een eerste vaststelling van het vermogen op een bedrag beneden de vermogensgrens, voor bijstand in aanmerking wordt gebracht - en op dat moment dus slechts een relatief belang heeft bij het aanvechten van de precieze vaststelling van dat vermogen -, en die geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit waarin de vermogensvaststelling is neergelegd, niet het recht kan worden ontzegd op een later tijdstip, wanneer het vermogen toeneemt en het belang van de vermogensvaststelling manifest wordt, in bezwaar en beroep de nieuwe vermogensvaststelling ten volle aan de orde te laten stellen, zonder tegengeworpen te krijgen dat hij niet eerder tegen de vermogensvaststelling bezwaar heeft gemaakt. De Raad overweegt daartoe dat het, in aanmerking genomen het relatieve belang van de bijstandsgerechtigde om op te komen tegen de eerdere vermogensvaststelling tegenover het belang van de rechtszekerheid van het bestuursorgaan, niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar is dat aan een betrokkene de omstandigheid dat hij voor kortere of langere tijd erin heeft berust dat de vermogensvaststelling niet of niet geheel juist was ook voor de toekomst blijvend zou kunnen worden tegengeworpen.

4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat indien het College - na eerdere vaststelling van het vermogen - op een later moment, dan in het besluit waarin wordt vastgesteld dat het vermogen beneden de in acht te nemen vermogensgrens ligt en waarin algemene bijstand wordt toegekend, het vermogen op een ander bedrag vaststelt of het vastgestelde vermogen handhaaft, ook die vaststelling of handhaving ter toetsing aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. Daarbij ligt het naar het oordeel van de Raad wel in de rede de oorspronkelijke vaststelling van de vermogenspositie van de betrokkene als uitgangspunt te nemen, en ligt het dus in beginsel op de weg van betrokkene aannemelijk te maken dat deze vaststelling onjuist is.

4.7. Toegepast op de situatie van appellant betekent dit het volgende. Het College heeft bij de nieuwe vermogensvaststelling als uitgangspunt genomen het per 1 december 2003 vastgestelde bedrag van € 3.243,73 en het resterend vrij te laten vermogen van € 1.731,27. Appellant stelt dat hij een negatief vermogen had. Voorzover hij heeft betoogd dat het College bij de vaststelling van het vermogen op 1 december 2003 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem gestelde schulden aan particulieren, kan de Raad hem niet volgen. Naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.

Hoewel appellant een door hemzelf opgesteld overzicht heeft overgelegd van door hem aangegane leningen bij particulieren en daarnaast bankafschriften en overschrijvingskaarten, waarop wordt vermeld dat aan hem geldbedragen zijn overgemaakt onder vermelding van de aanduiding ‘lening’, heeft appellant hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de opgegeven schulden ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Een akte of overeenkomst ten aanzien van de gestelde leningen ontbreekt en van gestelde terugbetalingen is onvoldoende bewijs geleverd.

4.8. De Raad volgt appellant wel in zijn stelling dat het College bij de vaststelling van het vermogen per 1 december 2003, de gestelde schuld aan Eneco ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Naar het oordeel van de Raad is het aannemelijk dat deze schuld bestaat, betrekking heeft op de periode in geding en daaraan daadwerkelijk een verplichting tot betaling is verbonden. Een en ander betekent, gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen, dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat de vaststelling van zijn vermogen per 1 december 2003 onjuist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 december 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing uitgesproken in het openbaar op

27 april 2010.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R.B.E. Nimwegen.

RB