Home

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2009, BK7053, 08-7208 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2009, BK7053, 08-7208 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 december 2009
Datum publicatie
18 december 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK7053
Zaaknummer
08-7208 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 3

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Geen beroep op rechtszekerheid. De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat [naam S.W.] nimmer heeft verzocht haar AOW-pensioen te herzien naar een uitkering voor een alleenstaande. Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

08/7208 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 november 2008, 08/6 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)

Datum uitspraak: 15 december 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Voor appellant is mr. Bovenkamp verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellant ontving geruime tijd bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij is appellant steeds als kostganger van [Naam S.W.] (hierna:[naam S.W.]] aangemerkt. Op 31 december 2003 is appellant samen met [naam S.W.] verhuisd naar het adres [Adres A].

1.2. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand is onder meer op 19 maart 2004 een huisbezoek afgelegd op genoemd adres en zijn stukken opgevraagd bij de Sociale verzekeringsbank. Daarbij kwam aan het licht dat bij besluit van 23 januari 2001 aan [naam S.W.] met ingang van 1 januari 2001 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met partnertoeslag is toegekend. Bij besluit van 22 maart 2004 is de betaling van de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2004 stopgezet in afwachting van de resultaten van het onderzoek door de sociale recherche.

1.3. Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2004 beëindigd, de bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2004 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van€ 32.358,08 van hem teruggevorderd en van [naam S.W.] medeteruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant en [naam S.W.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan melding te maken aan het College.

1.4. Bij besluit van 22 november 2007 heeft het College het tegen het besluit van 1 juni 2004 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat de (mede)terugvordering nader is vastgesteld op € 29.860,14. De besluitvorming is gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB in samenhang met het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (hierna: Besluit), zoals nadien gewijzigd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 november 2007 ingestelde beroep - met beslissingen inzake (proces)kosten en griffierecht - gegrond verklaard, het besluit van 22 november 2007 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit voor wat betreft de intrekking en de terugvordering in stand worden gelaten en bepaald dat de gemeente Maastricht wegens overschrijding van de redelijke termijn aan appellant een schadevergoeding van € 3.400,-- dient te betalen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant ten onrechte geen vergoeding voor de kosten in verband met het maken van bezwaar is toegekend omdat de hoogte van de vordering na bezwaar benedenwaarts is bijgesteld, dat voldoende is komen vast te staan dat appellant en [naam S.W.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB hebben gevoerd en dat op goede gronden tot intrekking van de bijstand over de periode in geding en tot terugvordering van de ten onrechte gemaakt kosten van bijstand over die periode is overgegaan.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 22 november 2007 in stand zijn gelaten. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij als kostganger bij [naam S.W.] inwoont, dat er geen redelijke grond voor het huisbezoek bestond, dat hij tijdens het verhoor niet in de gelegenheid is gesteld zich door zijn advocaat te laten bijstaan, dat het terugkomen van eerdere besluiten in strijd met de rechtszekerheid is, dat hij zich beroept op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie en dat ten slotte ten onrechte geen acht is geslagen op artikel 3, zesde lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnormen (hierna: verordening) omdat hij reeds vanaf 1999 verzorgingsbehoeftig is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB bepalen dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

4.3. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een registratie in bovengenoemde zin merkt de Raad op dat volgens artikel 3, vijfde lid, van de Abw en de WWB bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties voor de toepassing van het vierde lid in aanmerking worden genomen. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het in 1.4 genoemde Besluit. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit wordt als registratie onder meer aangewezen de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de AOW.

4.4. Appellant heeft het bestaan van de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de AOW als zodanig niet betwist, maar heeft aangevoerd dat de registratie niet overeenkomt met de feitelijke situatie, aangezien hij steeds kostganger van [naam S.W.] is gebleven. De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat [naam S.W.] nimmer heeft verzocht haar AOW-pensioen te herzien naar een uitkering voor een alleenstaande. De Raad heeft echter al eerder overwogen (zie uitspraak van 7 november 2006, LJN AZ2970) dat het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verankerde recht op toegang tot de rechter meebrengt dat het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden in gevallen als het onderhavige - waarin de aan het onweerlegbare rechtsvermoeden ten grondslag liggende aangewezen registratie het gevolg is van een besluit waartegen de betrokken bijstandsgerechtigde wegens het ontbreken van (rechtstreeks) belang geen middel kan aanwenden - geen toepassing vindt. Appellant kan daarom in het kader van bezwaar en (hoger) beroep inzake zijn recht op bijstand het bestaan van een gezamenlijke huishouding ten volle betwisten. Dit betekent dat zowel het gezamenlijke hoofdverblijf als de wederzijdse zorg als bedoeld artikel 3, derde lid van de Abw en de WWB kan worden betwist.

4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en [naam S.W.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [naam S.W.].

4.6. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat tevens is voldaan aan het in artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB genoemde zorgcriterium. Ook de Raad acht van groot belang dat [naam S.W.] gemachtigde is van de rekening van appellant en dat het geld van deze rekening deels wordt aangewend voor de gewone gang van de huishouding, naast en behalve een bedrag € 90,-- per maand, dat appellant aan [naam S.W.] betaalt. Daarnaast heeft de rechtbank in dit verband terecht mede betekenis toegekend aan de stelling van appellant dat [naam S.W.] hem sedert eind jaren negentig de nodige zorg biedt. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat appellant en [naam S.W.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant kon om die reden niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij het College was weliswaar bekend dat appellant bij [naam S.W.] inwoonde, maar niet dat zij in het kader van de verlening van het AOW-ouderdomspensioen als een gezamenlijke huishouding werden aangemerkt. Dit betekent tevens dat het beroep op artikel 3, zesde lid, van de verordening niet opgaat, reeds omdat appellant, gelet op het vorenstaande, niet als alleenstaande kan worden aangemerkt.

4.7. Door van een en ander geen melding te maken aan het College heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. Het door appellant gedane beroep op de rechtszekerheid faalt reeds omdat naar vaste rechtspraak van de Raad een dergelijk beroep niet opgaat in het geval van schending van de inlichtingenverplichting.

4.8. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot het afgelegde huisbezoek kan aan het voorgaande niet afdoen omdat de gegevens omtrent het

AOW-pensioen van Van’t Hul door het College ook reeds voorafgaand aan of zonder het huisbezoek bij de Sociale Verzekeringsbank konden worden opgevraagd, en wellicht ook zijn opgevraagd. De Raad merkt in dit verband nog op dat het College blijkens de stukken toen in ieder geval reeds de beschikking had over gegevens inzake de destijds ingediende AOW-aanvraag van [naam S.W.].

4.9. De grief dat appellant tijdens het verhoor door de sociale recherche niet in de gelegenheid is gesteld zich door een advocaat te laten bijstaan slaagt evenmin. De Raad volstaat hier met verwijzing naar zijn uitspraak van 19 mei 2009, LJN BI6036. Nog daargelaten of een dergelijk recht in die vorm zonder meer voortvloeit uit de arresten Salduz en Panovits van het Europees Hof voor de rechten van de mens, wijst de Raad erop dat het in een zaak als de onderhavige waarin intrekking en terugvordering aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellant uitstrekt.

4.10. In hetgeen appellant verder heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtsreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.

4.11. Daarmee is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van appellant van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De Raad merkt nog op dat het in dit verband gedane beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie geen doel treft, aangezien dit beroep naar vaste rechtspraak niet opgaat indien - zoals in dit geval - sprake is van schending van de inlichtingenverplichting

4.12. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met aanvulling van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) B.E. Giesen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding.

mm