Home

Centrale Raad van Beroep, 28-10-2009, BK3321, 08-1600 WMO

Centrale Raad van Beroep, 28-10-2009, BK3321, 08-1600 WMO

Inhoudsindicatie

Intrekking vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van auto. Bij dit besluit is toegang verleend tot het collectief vervoer tegen gereduceerd tarief. Overgangsrecht. Compensatieplicht. Individuele voorziening. Primaat collectief vervoer. Persoonsgebonden budget. Beoordeling van het individuele geval. Het College heeft zich bij het onderzoek ten onrechte beperkt tot de vraag of er objectief medische belemmeringen zijn om van het collectief vervoer gebruik te maken en ten onrechte overwogen dat appellante slechts recht heeft op de goedkoopste adequate voorziening. Uit artikel 4 van de Wmo vloeit voort dat appellante recht heeft op een voorziening die in haar individuele situatie kan worden aangemerkt als compensatie. Het feit dat zij over een auto beschikt dient te worden betrokken bij de vraag of toekenning van collectief vervoer in haar geval de zelfredzaamheid bevordert. Voor gevallen waarin meer dan één voorziening als compensatie voor de vastgestelde beperkingen kan worden aangemerkt, staat het een gemeenteraad vrij in de in artikel 5 van de Wmo bedoelde verordening te bepalen dat slechts recht bestaat op de goedkoopste compenserende voorziening. Vernietiging bestreden besluit.

Uitspraak

08/1600 WMO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2008, 07/1910 , (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dirksland (hierna: College)

Datum uitspraak: 28 oktober 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. V.S. Waterval, kantoorgenoot van mr. Tilburg. Het College is niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ondervindt tengevolge van een aangeboren handicap beperkingen in haar mobiliteit. Op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) is haar met ingang van 8 september 1996 een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van haar auto. Deze vergoeding bedroeg in het jaar 2006 € 250,-- per drie maanden.

1.2. Het College heeft die tegemoetkoming bij besluit van 23 november 2006 met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken op de grond dat in de gemeente per die datum collectief vraagafhankelijk vervoer (Regiotaxi Goeree-Overflakkee, hierna: collectief vervoer) is ingevoerd en appellante op medische gronden in staat wordt geacht daarvan gebruik te maken. Aan appellante is bij dat besluit tevens met ingang van 1 januari 2007 tegen gereduceerd tarief toegang verleend tot het collectief vervoer.

1.3. Appellante heeft tegen dat besluit bij brief van 30 december 2006 bezwaar gemaakt. Zij acht zich door het gebruik van het collectief vervoer ernstig beknot in haar sociale leven. Het stelt haar niet in staat om snel te reageren op een acute hulpvraag van haar zieke moeder in [plaatsnaam], zij kan geen boodschappen meer doen buiten Goeree-Overflakkee, en kan niet meer ’s avonds na 23.00 uur naar huis wanneer zij een feestje heeft. De financiële tegemoetkoming stelde haar in staat om haar auto te blijven gebruiken.

1.4. Bij besluit van 16 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2006 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat appellante op het eiland Goeree-Overflakkee gebruik kan maken van het collectief vervoer en voor bestemmingen daarbuiten van het vervoersysteem Valys. De praktische bezwaren van appellante tegen het collectief vervoer en Valys doen niet ter zake. Er is slechts reden om de financiële tegemoetkoming voort te zetten indien zij op objectieve medische gronden geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Appellante heeft die gronden echter niet aangevoerd.

1.5. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 april 2007. Appellante heeft aangevoerd dat de aangeboden vervoersvoorziening een standaardregeling is die in haar geval niet voldoet. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gaat er echter van uit dat een voorziening wordt aangeboden die is afgestemd op het individuele geval. Zonder financiële tegemoetkoming kan zij haar eigen auto niet handhaven. Door de aangeboden voorziening kan zij niet te allen tijde naar haar zieke moeder of naar de fysiotherapeut.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 april 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op het kostenaspect en het feit dat de Wvg, c.q. de Wmo niet ten doel had, respectievelijk heeft om een optimale voorziening, maar de goedkoopste adequate voorziening aan te bieden, waarbij van de betrokkene enige inschikkelijkheid gevraagd mag worden, een systeem van collectief vervoer in beginsel is toegestaan. De rechtbank heeft geen reden gezien waarom dit onder de Wmo anders zou moeten zijn dan onder de Wvg. Nu haar niet is gebleken van medische redenen die aan het gebruik van het collectief vervoer in de weg staan en er ook onvoldoende gronden zijn om de hardheidsclausule toe te passen, heeft zij geoordeeld dat het beroep geen doel kon treffen. Zij heeft daarbij meegewogen dat ook iedereen die op het gebruik van het openbaar vervoer is aangewezen beperkingen ondervindt bij het vervoer gedurende de nachtelijke uren.

3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het collectief vervoer geen adequate voorziening is in verband met wachttijden, lange rittijden wegens omrijden, gebrekkige aansluiting op Valys en niet beschikbaarheid na 23.00 uur. Appellante beschikt over een eigen auto die zij kon rijden omdat haar een financiële tegemoetkoming was toegekend. Onder die omstandigheden beperkt het collectief vervoer haar vrijheid, levert het althans geen bijdrage aan haar zelfredzaamheid. Het College heeft appellante ten onrechte niet de mogelijkheid aangeboden te kiezen voor een persoonsgeboden budget in plaats van deelname aan het collectief vervoer. Het College stelt weliswaar dat het bevreesd is voor precedentwerking, maar heeft dat niet onderbouwd. Het overgrote deel van de pashouders voor het collectief vervoer is helemaal niet in staat om een eigen auto te besturen, zodat de gestelde vrees ongegrond is. Tenslotte is nog aangevoerd dat de financiële tegemoetkoming per 1 januari 2007 gecontinueerd moet worden op grond van het overgangsrecht van de Wmo. De op grond van de Wvg verstrekte financiële tegemoetkoming is toegekend voor onbepaalde tijd. Omdat, uitgaande van het primaire besluit van 23 november 2006, een te korte uitlooptermijn is gegund, dient ervan te worden uitgegaan dat zij op 1 januari 2007 recht had op deze tegemoetkoming. Uit artikel 40 van de Wmo vloeit voort dat dit recht ongemoeid dient te worden gelaten tot 1 januari 2008.

3.2. Het College persisteert bij zijn eerder ingenomen standpunt. Het stelt zich op het standpunt dat het aan zijn compensatieplicht heeft voldaan indien de goedkoopste adequate voorziening wordt aangeboden. Appellante heeft wellicht gelijk dat collectief vervoer voor haar niet de meest adequate voorziening is en dat de onder de Wvg aangeboden voorziening voor haar adequater was, maar het College is niet gehouden daarmee door te gaan, omdat collectief vervoer in het geval van appellante de goedkoopste adequate voorziening is. Het College beroept zich op artikel 25 van de Verordening Voorzieningen Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Dirksland 2007 (hierna: Verordening) waarin het primaat van het collectief vervoer is neergelegd. Aan appellante wordt niet de mogelijkheid van een persoonsgebonden budget aangeboden omdat dit het draagvlak van het systeem van collectief vervoer zou ondergraven. Appellante heeft niet met feitelijke gegevens onderbouwd dat daarvoor niet behoeft te worden gevreesd. Appellante beroept zich tevergeefs op het overgangsrecht omdat haar een toereikende uitlooptermijn is gegund. Haar is bij brieven van 20 maart 2006 en

31 augustus 2006 meegedeeld dat haar financiële tegemoetkoming met ingang van

1 januari 2007 zou worden ingetrokken. Zij heeft zich daarop dus tijdig kunnen instellen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Wet- en regelgeving

4.1.1. Van toepassing zijn de volgende bepalingen van de Wmo.

“Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)

g. maatschappelijke ondersteuning: (…)

5°. Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem

6°. Het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer (…).”.

“Artikel 3

1. De gemeenteraad stelt een of meer plannen vast, die richting geven aan de door de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders te nemen beslissingen betreffende maatschappelijke ondersteuning.

2. De gemeenteraad stelt het plan telkens voor een periode van ten hoogste vier jaren vast. Het plan kan tussentijds gewijzigd worden.

3. Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.

4. In het plan wordt in ieder geval aangegeven:

a. wat de gemeentelijke doelstellingen zijn op de verschillende in artikel 1, eerste lid, onder g, genoemde onderdelen van maatschappelijke ondersteuning;

b. hoe het samenhangende beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning zal worden uitgevoerd en welke acties in de door het plan bestreken periode zullen worden ondernomen;

c. welke resultaten de gemeente in de door het plan bestreken periode wenst te behalen;

d. welke maatregelen de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders nemen om de kwaliteit te borgen van de wijze waarop de maatschappelijke ondersteuning wordt uitgevoerd;

e. welke maatregelen de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders nemen om voor degene aan wie maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 2°, 5° en 6°, wordt verleend, keuzevrijheid te bieden met betrekking tot de activiteiten van maatschappelijke ondersteuning;

f. op welke wijze de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders zich hebben vergewist van de behoeften van kleine doelgroepen.”

“Artikel 4

1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: (…)

c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; (…)

2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”

“Artikel 5

1. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget (…).”

“Artikel 6

Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

“Artikel 40

1. De Wet voorzieningen gehandicapten wordt ingetrokken, met dien verstande dat: (…)

c. andere rechten en verplichtingen dan die die voortvloeien uit artikel 9 van de Wet voorzieningen gehandicapten als bedoeld onder b, die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot een beschikking waarbij op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een voorziening is verleend, blijven gelden gedurende de looptijd van de beschikking, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet; (…)”.

“Artikel 42

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.”

4.1.2. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Dirksland uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening. De Verordening is vastgesteld op 18 augustus 2006 en blijkens artikel 42 in werking getreden op 1 januari 2007. Zij luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 2 Beperkingen

1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:

a. deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

b. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

c. deze in overwegende mate op het individu is gericht.

(…)”.

“Artikel 3 Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij de Wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Dirksland neergelegde criteria. (…)”.

“Artikel 23 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a. een algemene voorziening waaronder een collectieve voorziening;

b. een vervoersvoorziening in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.”.

“Artikel 24 Het recht op een algemene voorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 5 en 6 van de Wet kan voor de toegang tegen een gereduceerd tarief (…) tot de in artikel 23, onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek:

a. het gebruik van het openbaar vervoer; of

b. het bereiken van het openbaar vervoer;

onmogelijk maken.”.

“Artikel 25 Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 23, onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer:

a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 23, onder a onmogelijk maken dan wel

b. een collectief systeem als bedoeld in artikel 23, onder a. niet aanwezig is. (…)”.

Overgangsrecht

4.2.1. De Raad stelt vast dat ten tijde van de brief van het College van 23 november 2006 de Wmo nog niet inwerking was getreden. Dit betekent dat het in die brief vervatte besluit tot intrekking van de financiële tegemoetkoming per 1 januari 2007 op grond van de Wvg is genomen.

4.2.2. De beroepsgrond dat bij die intrekking onvoldoende uitlooptermijn is gegund faalt. De Raad overweegt daartoe dat appellante er in brieven van 20 maart 2006 en 31 augustus 2006 op is gewezen dat haar financiële tegemoetkoming met ingang van

1 januari 2007 zou worden ingetrokken in verband met de invoering in de gemeente Dirskland per die datum van collectief vervoer. De Raad is van oordeel dat appellante daardoor voldoende gelegenheid is geboden om zich in te stellen op de in het vooruitzicht gestelde situatie. Hiermee is tevens gegeven dat in haar situatie geen sprake was van een op 1 januari 2007 bestaand recht op een vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming, dat op grond van artikel 40, eerste lid, onder c, van de Wmo blijft gelden tot ten hoogste één jaar na de inwerkingtreding van deze wet.

4.2.3. Op het in de brief van 23 november 2006 vervatte besluit tot toekenning van het recht op deelname aan het collectief vervoer tegen een gereduceerd tarief met ingang van 1 januari 2007 is de op 1 januari 2007 inwerking getreden Wmo van toepassing.

Compensatieplicht

4.3. Appellante bestrijdt de toekenning van collectief vervoer met ingang van 1 januari 2007. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of het College met de toekenning per die datum van een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer de beperkingen die appellante ondervindt in haar zelfredzaamheid bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel, rekening houdend met haar persoonskenmerken en behoeften, heeft gecompenseerd als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, dan wel dat het haar in plaats van collectief vervoer de keuze voor een persoonsgebonden budget had moeten aanbieden.

Compensatieplicht

4.4.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder r.o.

4.2.2, heeft geoordeeld verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.

4.4.2. Voorts heeft de Raad in voormelde uitspraak van 10 december 2008, onder r.o. 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het College, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, brengt dit mee dat het de taak van het College is om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager om het College de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Individuele voorziening

4.5.1. Ter invulling van de in artikel 4 van de Wmo vervatte compensatieplicht om een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 4, 5 en 6, van de Wmo in staat te stellen zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, is in de gemeente Dirksland een systeem van collectief vervoer in het leven geroepen. Dit collectief vervoer is onder meer bestemd voor personen van wie na indicatie is vastgesteld dat zij als gevolg van beperkingen belemmeringen ondervinden bij het gebruik of het kunnen bereiken van het openbaar vervoer.

4.5.2. De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het collectief vervoer al dan niet een individuele voorziening als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de Wmo is. Ter beantwoording van die vraag is naar het oordeel van de Raad van belang of sprake is van een in beginsel voor een ieder toegankelijke voorziening op basis van een beperkte toelatingsbeoordeling aan de hand van een beperkt aantal geformuleerde maatstaven. Voorts is van belang of bij die beoordeling acht wordt geslagen op de specifieke (persoons)kenmerken van de individuele aanvrager en of de voorziening naar haar aard is afgestemd op de kenmerken van de individuele aanvrager.

4.5.3. De Raad is van oordeel dat het collectief vervoer in de gemeente Dirskland aangemerkt moet worden als een individuele voorziening nu, alvorens toegelaten te worden tot deelname aan dit vervoer, blijkens de gedingstukken een op het individu gericht onderzoek dient plaats te vinden naar de vraag of de persoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, onder 5 en 6, van de Wmo gecompenseerd moet worden in de beperkingen die hij ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie op het gebied van het zich lokaal verplaatsen. De Raad stelt vast dat deze beoordeling naar haar aard is afgestemd op specifieke, met de persoon van de individuele belanghebbende samenhangende kenmerken, zodat niet kan worden gezegd dat het systeem van collectief vervoer van de gemeente Dirksland geen individuele voorziening als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de Wmo is.

Primaat collectief vervoer

4.6.1. De Raad stelt verder vast dat in de Verordening is neergelegd dat het collectief vervoer in de gemeente Dirksland het primaat heeft boven andere individuele vervoersvoorzieningen in die zin dat een belanghebbende pas voor een andere vervoersvoorziening in aanmerking kan komen, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van collectief vervoer onmogelijk maken..

4.6.2. De Raad is van oordeel dat een aldus opgevat primaat van een systeem van collectief vervoer als zodanig niet in strijd komt met de artikelen 4 en 5 van de Wmo. Dit laat onverlet dat de vraag of collectief vervoer voor de persoon van de belanghebbende een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht, slechts beantwoord kan worden op grond van een onderzoek naar niet alleen de beperkingen, maar ook de persoonskenmerken en de vervoersbehoeften van de individuele belanghebbende. Het College zal die beperkingen gezien artikel 3:2 van de Awb in verbinding met artikel 4, tweede lid, en artikel 26, eerste lid, van de Wmo moeten inventariseren en daarbij moeten nagaan hoe de vervoersmogelijkheden van het collectief vervoer zich verhouden tot de kenmerken van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn vervoersbehoeften, een en ander tegen de achtergrond van de vraag welke voorziening in het concrete individuele geval leidt tot het behouden of het bevorderen van de zelfredzaamheid van de belanghebbende en zijn of haar deelname aan het maatschappelijke verkeer. Het College zal daarbij voorts rekening moeten houden met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in (vervoers)maatregelen te voorzien.

Persoonsgebonden budget

4.7.1. Indien het College op grond van voormeld onderzoek concludeert dat met het collectief vervoer in het individuele geval voldaan is aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo neergelegde compensatieplicht en de aanvrager toelaat tot deelname aan het collectief vervoer, dient het College ingevolge artikel 6 van de Wmo die aanvrager de keuze te bieden tussen het ontvangen van die voorziening in natura en het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wmo blijkt dat bij de uitzondering “overwegende bezwaren” aanvankelijk alleen gedacht is aan persoonsgebonden bezwaren, zoals de verstrekking van een persoonsgebonden budget aan een persoon die daarmee niet om zou kunnen gaan, bijvoorbeeld een drugsverslaafde (Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 100 en Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 97 p. 2). Uit de verdere behandeling van het wetsvoorstel blijkt dat overwegende bezwaren - uitsluitend in geval van een systeem van collectief vervoer - ook algemeen van aard kunnen zijn en kunnen berusten op doelmatigheidsoverwegingen. Daaronder kan worden begrepen de overweging dat een veelvuldig beroep op persoonsgebonden budgetten het instandhouden van een systeem van collectief vervoer kan ondergraven (Handelingen Eerste Kamer p. 34-1654).

4.7.2. Het College heeft aangevoerd dat in de gemeente Dirksland de mogelijkheid van een keuze voor een persoonsgebonden budget in plaats van collectief vervoer niet wordt aangeboden omdat gevreesd wordt voor uitholling van het draagvlak van het collectief vervoer. Een recente evaluatie heeft dat volgens het College bevestigd.

4.7.3. De Raad is, gelet op de parlementaire geschiedenis van de Wmo, van oordeel dat de onder 4.7.2 weergegeven, door appellante niet weersproken feiten en omstandigheden, althans voor wat betreft de instandhouding van een systeem van collectief vervoer, kunnen worden aangemerkt als overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de Wmo. Dit betekent dat het College in beginsel niet gehouden is om, indien met de toekenning van collectief vervoer voldaan is aan de compensatieplicht, aan de persoon in kwestie de keuzemogelijkheid te bieden tussen die voorziening in natura en een persoonsgebonden budget.

Beoordeling van het individuele geval

4.8.1. De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting vast dat het onderzoek van het College ten onrechte niet gericht is geweest op de onder 4.6.2 bedoelde feiten en omstandigheden. Ten onrechte is geen betekenis gehecht aan de door appellante aangevoerde bezwaren om in haar specifieke situatie gebruik te (moeten) maken van het collectief vervoer en het feit dat zij de beschikking heeft over een eigen auto voor het gebruik waarvan haar tot 1 januari 2007 steeds een financiële tegemoetkoming is verstrekt. Het College heeft zich bij het onderzoek ten onrechte beperkt tot de vraag of er objectief medische belemmeringen zijn om van het collectief vervoer gebruik te maken en ten onrechte overwogen dat appellante slechts recht heeft op de goedkoopste adequate voorziening. Uit artikel 4 van de Wmo vloeit voort dat appellante recht heeft op een voorziening die in haar individuele situatie kan worden aangemerkt als compensatie. Het feit dat zij over een auto beschikt dient te worden betrokken bij de vraag of toekenning van collectief vervoer in haar geval de zelfredzaamheid bevordert. Voor gevallen waarin meer dan één voorziening als compensatie voor de vastgestelde beperkingen kan worden aangemerkt, staat het een gemeenteraad vrij in de in artikel 5 van de Wmo bedoelde verordening te bepalen dat slechts recht bestaat op de goedkoopste compenserende voorziening.

4.9. Uit hetgeen is overwogen in 4.8.1 vloeit voort dat het hoger beroep doel treft. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar van 16 april 2007 dienen te worden vernietigd. Het College dient binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met inzichtneming van deze uitspraak.

Proceskosten

5. In het voorgaande ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op

€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 16 april 2007;

Bepaalt dat het College binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Dirksland aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Dirksland aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P.Venema en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009.

(get.) R.M. van Male.

(get.) C. de Blaeij.

mm