Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:557 BK3316, 08/4768 WWB + 08/4770 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:557 BK3316, 08/4768 WWB + 08/4770 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2009
Datum publicatie
17 november 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK3316
Zaaknummer
08/4768 WWB + 08/4770 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Ongegrondverklaring bezwaar op de grond dat appellanten langer dan vier weken in het buitenland hebben verbleven. Niet in geschil is dat appellanten gedurende de beoordelingsperiode langer dan vier weken in het buitenland verblijf hielden in de zin van deze bepaling. Appellanten hebben - onder overlegging van medische verklaringen met betrekking tot het tijdvak van 20 juli 2006 tot 18 augustus 2006 - gesteld dat dit het gevolg was van een plotseling opgekomen ziekte van appellant, die als enige van het gezin de auto kon besturen maar niet tot de terugrit naar Nederland in staat was. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de reden van het (langduriger) verblijf buiten Nederland echter op zichzelf niet van belang. Hetgeen naar voren is gekomen omtrent de gezondheidssituatie van appellant rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake was van zeer dringende redenen in de hiervóór bedoelde zin. Ook anderszins bieden de stellingen van appellanten daarvoor geen aanknopingspunten. Het College was dus bevoegd tot intrekking. Niet kan worden geoordeeld dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Uitspraak

08/4768 WWB

08/4770 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 8 juli 2008, 07/4087 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)

Datum uitspraak: 15 juni 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2009. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Van de Laar, die tevens voor appellante is opgetreden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Zij hebben aan het College gemeld dat zij van 3 juli 2006 tot en met 31 juli 2006 naar het buitenland zouden gaan. Zij zijn echter pas geruime tijd later - naar zij stellen in de tweede helft van augustus 2006 - naar Nederland teruggekeerd.

1.2. Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 2 augustus 2006 ingetrokken. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 juni 2007, 07/63, heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld

1.3. Bij het thans bestreden besluit van 30 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College de overweging ten grondslag gelegd dat appellanten langer dan vier weken in het buitenland hebben verbleven en om die reden geen recht op bijstand meer hadden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Volgens vaste rechtspraak loopt de te beoordelen periode vanaf de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het primaire besluit, in dit geval dus van 2 augustus 2006 tot en met 10 augustus 2006.

4.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.

4.3. Niet in geschil is dat appellanten gedurende de beoordelingsperiode langer dan vier weken in het buitenland verblijf hielden in de zin van deze bepaling. Appellanten hebben - onder overlegging van medische verklaringen met betrekking tot het tijdvak van 20 juli 2006 tot 18 augustus 2006 - gesteld dat dit het gevolg was van een plotseling opgekomen ziekte van appellant, die als enige van het gezin de auto kon besturen maar niet tot de terugrit naar Nederland in staat was. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de reden van het (langduriger) verblijf buiten Nederland echter op zichzelf niet van belang.

4.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft in afwijking van - onder meer - artikel 13 bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor vereist dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.

4.5. Hetgeen naar voren is gekomen omtrent de gezondheidssituatie van appellant rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake was van zeer dringende redenen in de hiervóór bedoelde zin. Ook anderszins bieden de stellingen van appellanten daarvoor geen aanknopingspunten.

4.6. Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat de gemeente hem na zijn terugkeer in Nederland heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de intrekking, maar niet op de mogelijkheid meteen een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen. Als gevolg daarvan hebben appellanten onnodig lang zonder bijstand gezeten. Deze door appellant gestelde omstandigheid valt evenwel, mede gezien de beoordelingsperiode, buiten de reikwijdte van het in geding zijnde besluit. Appellanten hadden bezwaar kunnen maken tegen het nieuwe toekenningsbesluit, vanwege de daarin vermelde aanvangsdatum, maar zij hebben dit blijkens het verhandelde ter zitting nagelaten.

4.7. Het College was dus bevoegd tot intrekking. Niet kan worden geoordeeld dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2009.

(get.) R. Kooper.

B.E. Giesen.

NK