Home

Centrale Raad van Beroep, 08-10-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1501 ECLI:NL:CRVB:2009:452 ECLI:NL:CRVB:2009:480 BK0752, 08/181 AW + 08/927 AW + 08/928 AW + 08/929 AW + 08/2433 AW

Centrale Raad van Beroep, 08-10-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1501 ECLI:NL:CRVB:2009:452 ECLI:NL:CRVB:2009:480 BK0752, 08/181 AW + 08/927 AW + 08/928 AW + 08/929 AW + 08/2433 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 oktober 2009
Datum publicatie
22 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK0752
Zaaknummer
08/181 AW + 08/927 AW + 08/928 AW + 08/929 AW + 08/2433 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag verlening. Onpartijdigheid rechtbank. De kwalificatie stalking kan niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling worden aangemerkt, omdat die kwalificatie niet is gericht op rechtsgevolg. Evenmin op één lijn te stellen met een andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, nu die kwalificatie op zich niet leidt tot aantasting van de rechtspositie van appellant. Contactverbod met de medewerkers van de afdeling. Het college is niet tekortgeschoten in zijn inspanningsverplichtingen tot herplaatsing van appellant. De Raad stelt vast dat de rechtbank zeer uitvoerig is ingegaan op de 60 interne vacaturemeldingen die volgens het college in de periode vanaf september 2006 tegen het licht zijn gehouden en om uiteenlopende redenen niet passend waren voor appellant. De stagnatie in het externe plaatsingstraject heeft voornamelijk te maken met de houding van appellant, die niet actief te noemen is. Geen indicaties dat het advies van de bedrijfsmaatschappelijk werker op een onjuiste wijze tot stand is gekomen. Het voortbestaan van de impasse is niet in overwegende mate aan het college toe te rekenen. Dat de nieuwe beslissing niet is voorzien van een datum en dat de derde voorletter van appellant onjuist is vermeld, zijn niet zodanige omissies, dat de nieuwe beslissing op bezwaar daarom moet worden vernietigd. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

08/181 AW, 08/927 AW, 08/928 AW, 08/929 AW, 08/2433 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2007, 06/1971, 06/5164, 06/5919 en 07/3808 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (hierna: college)

Datum uitspraak: 8 oktober 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 27 maart 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2009. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Rutgers, advocaat te Amsterdam, en mr. R.J. Kroezen, werkzaam bij de gemeente Breda.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant was werkzaam bij de gemeente Breda in de functie van [naam functie] van de afdeling [naam afdeling]. Eind januari 2005 zijn op de afdeling [naam afdeling] ernstige spanningen ontstaan tussen appellant en aanvankelijk één, maar later meerdere collega’s. Appellant was toen in verwarring, kennelijk onder invloed van een door zijn huisarts gediagnosticeerde psychische ziekte. In die verwarring heeft appellant zijn vrouwelijke collega VdB diverse e-mails gestuurd en heeft hij gesprekken gevoerd zowel met VdB als met de overige collega’s over zijn vermoeden dat VdB op het werk een relatie zou onderhouden, welke kwestie hem niet losliet.

Appellant is op 9 maart 2005 met griepverschijnselen ziek naar huis gegaan. Tijdens zijn ziekteverlof hebben de collega’s het afdelingshoofd op de hoogte gesteld van het door hen als bedreigend ervaren gedrag van appellant en heeft het afdelingshoofd daarin aanleiding gevonden bij appellant op huisbezoek te gaan. Na terugkeer van ziekteverlof is appellant verzocht zijn werkzaamheden voorlopig zoveel mogelijk thuis te verrichten in afwachting van een onderzoek naar de oorzaak van de spanningen.

Het afdelingshoofd heeft op grond van de resultaten van dat onderzoek geconstateerd dat terugkeer van appellant op de afdeling [naam afdeling] niet mogelijk was; de geconstateerde vertrouwensbreuk was van dien aard dat niet te verwachten was dat voor appellant en zijn collega’s opnieuw een werkbare situatie zou kunnen ontstaan.

1.2. Appellant is vervolgens met tijdelijke werkzaamheden belast. Met toestemming van appellant is besloten dat bedrijfsmaatschappelijk werker B nader onderzoek zou verrichten naar de haalbaarheid van een terugkeer van appellant naar de afdeling [naam afdeling]. De bedrijfsmaatschappelijk werker heeft na onderzoek geadviseerd appellant niet terug te laten keren naar die afdeling, dit in het belang van de betrokken medewerkers en van appellant. De bedrijfsarts heeft dat advies ondersteund. Het college heeft besloten de tijdelijke werkzaamheden te verlengen en is een intern en extern plaatsingstraject gestart.

1.3. Aanvankelijk liepen de plaatsingstrajecten tot 1 september 2006. In een later stadium zijn deze verlengd tot 1 maart 2007. Omdat de trajecten niet hebben geleid tot een plaatsing van appellant in een andere functie, heeft het college appellant met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Bredase uitwerkingsovereenkomst (CAR/BUWO) ontslag verleend per 1 maart 2007. Het college heeft aan appellant de minimumregeling als bedoeld in artikel 8:8, derde lid, van de CAR/BUWO toegekend. Na bezwaar is dit ontslag gehandhaafd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit gehandhaafde ontslagbesluit ongegrond verklaard behoudens voor zover in dit besluit de ontslaggrond was vermeld. Ook appellants beroepen tegen andere rechtspositionele besluiten die het college in de hier besproken periode heeft genomen in samenhang met de onder 1 beschreven feiten en omstandigheden - en waarvoor de Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak -, hebben bij de rechtbank geen doel getroffen. Dat geldt niet voor het aan appellant opgelegde contactverbod voor zover de reikwijdte daarvan niet beperkt was tot de afdeling [naam afdeling]. Het desbetreffende besluit is in zoverre vernietigd. Het college is tot slot veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

3. In hoger beroep heeft appellant zich in de kern - zijn beroepschrift in hoger beroep omvat 49 bladzijden - beperkt tot grieven betreffende de onpartijdigheid van de rechtbank, de door het college gebezigde kwalificatie van zijn gedrag jegens zijn collega’s als ‘stalking’, het hem opgelegde contactverbod, de door het college verrichte herplaatsings-inspanningen, het ontslag en het aandeel van het college in het ontstaan en voortbestaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag en de nieuwe beslissing op bezwaar.

4. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.

4.1. Appellant heeft de onpartijdigheid van de rechtbank betwist omdat mr. R. Lameijer, die werkzaam was bij de rechtbank, een nevenfunctie bij de gemeente Breda vervulde. Daarmee was naar appellants mening sprake van belangenverstrengeling. De Raad verwerpt deze grief, reeds op grond van het feit dat mr. Lameijer geen deel heeft uitgemaakt van de meervoudige kamer die de zaken van appellant heeft behandeld en blijkens de gedingstukken ook overigens geen bemoeienis heeft gehad met die zaken.

4.2. Appellant heeft verzocht te bepalen dat de kwalificatie door het college van het gedrag van appellant als stalking, een handeling is als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen die beschuldiging gegrond te verklaren en te gelasten dat het college appellant rehabiliteert. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de kwalificatie stalking niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling kan worden aangemerkt, omdat die kwalificatie niet is gericht op rechtsgevolg. Naar het oordeel van de Raad kan de kwalificatie stalking evenmin op één lijn worden gesteld met een andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, nu die kwalificatie op zich niet leidt tot aantasting van de rechtspositie van appellant.

De Raad overweegt overigens dat het college heeft aangegeven dat de betrokken vrouwelijke collega het gedrag van appellant als stalking heeft ervaren. Het college heeft dat overgenomen, daartoe overwegende dat onder stalking wordt verstaan het stelselmatig inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. Gelet op het gedrag van appellant ten opzichte van zijn vrouwelijke collega, in het bijzonder de e-mail van 8 maart 2005, en gelet op de wijze waarop die vrouwelijke collega het gedrag van appellant heeft ervaren, heeft het college dit standpunt kunnen innemen.

4.3. De grief van appellant tegen het hem opgelegde contactverbod verwerpt de Raad. Nu de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het primaire besluit van het college houdende een contactverbod met de medewerkers van de afdeling [naam afdeling] heeft herroepen voor zover dat verbod zich uitstrekte buiten de grenzen van die afdeling, gaat het nog slechts om het contact met (medewerkers op) de afdeling als zodanig. Daartoe heeft het college zich beroepen op zijn bevoegdheid ingevolge artikel 15:1:19 van de CAR/BUWO. Ingevolge deze bepaling kan een ambtenaar als appellant de toegang worden ontzegd tot de kantoren. Gegeven de op de afdeling [naam afdeling] bestaande ernstige spanningen acht de Raad het hier betwiste besluit in rechte houdbaar.

4.4.1. De Raad is niet kunnen blijken dat het college is tekortgeschoten in zijn inspanningsverplichtingen tot herplaatsing van appellant.

4.4.2. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat de intentie van de plaatsing van appellant op tijdelijke werkzaamheden tot doel had hem in de gelegenheid te stellen vanuit een werkende positie elders een functie proberen te krijgen. Verder zijn de P&O- afdelingen tweemaal geraadpleegd voor eventuele plaatsingsmogelijkheden. Ook het hoofd SSC-Juridische zaken is geraadpleegd. Het voormalige afdelingshoofd van appellant heeft hem gewezen op een aantal vacatures, waarop appellant niet heeft gesolliciteerd. Begin september 2006 is appellant op de herplaatsingslijst van de centrale herplaatsingscommissie gezet.

4.4.3. Daarnaast stelt de Raad vast dat de rechtbank zeer uitvoerig is ingegaan op de 60 interne vacaturemeldingen die volgens het college in de periode vanaf september 2006 tegen het licht zijn gehouden en om uiteenlopende redenen niet passend waren voor appellant. De rechtbank heeft overwogen geen grond te zien voor twijfel over de juistheid van deze lijst en het niet onredelijk te vinden dat voor de beoordeling van de passendheid van de functies aansluiting is gezocht bij de Sociale Leidraad. De rechtbank heeft het gerechtvaardigd geacht dat functies op de afdeling [naam afdeling] niet als passend werden beschouwd, evenmin als functies waarbij contact met medewerkers van die afdeling nodig was. Met betrekking tot de overige op de lijst voorkomende functies heeft de rechtbank overwogen dat het college deze terecht niet passend heeft geacht in verband met het vereiste functieniveau en de gestelde opleidingseisen. De Raad ziet geen aanleiding deze overwegingen van de rechtbank onjuist te achten.

4.4.4. Met betrekking tot het externe plaatsingstraject heeft het college opgemerkt dat aan appellant in maart 2006 op kosten van de gemeente begeleiding via Beljon & Westerterp is aangeboden, maar dat op verzoek van appellant later het re-integratiebureau Prové als externe begeleider is ingeschakeld. Dit traject is echter niet op gang gekomen. De arbeidsdeskundige H van Prové heeft in zijn brief van 28 februari 2007 hierover bericht dat het hem niet is gelukt om in gesprek te komen met appellant. Ook heeft deze arbeidsdeskundige bericht dat het hem op geen enkele wijze is gelukt om appellant te begeleiden of te bemiddelen naar welke functie dan ook.

De Raad stelt op grond van de hiervoor weergegeven omstandigheden vast dat de stagnatie in het externe plaatsingstraject voornamelijk heeft te maken met de houding van appellant, die niet actief te noemen is.

4.5. Appellant heeft gesteld dat het ontslag berust op een valse voorstelling van zaken. De Raad is daarvan niet kunnen blijken. Uit de stukken blijkt dat het gedrag van appellant in de periode van eind januari tot begin maart 2005 bij de betrokken collega’s gevoelens van onrust teweeg heeft gebracht. Dat blijkt uit de schriftelijke verklaringen van deze collega’s die zij in maart 2005 hebben opgesteld. De bedrijfsmaatschappelijk werker B heeft naar aanleiding van de gesprekken die hij met de collega’s van appellant heeft gevoerd, geconstateerd dat door het gedrag van appellant de onderlinge verhoudingen zo verstoord zijn dat terugkeer van appellant naar de afdeling ongewenst is. De Raad is niet kunnen blijken dat de gevoelens van de collega’s zijn ingegeven door de wijze waarop het afdelingshoofd zich heeft opgesteld, zoals door appellant is gesteld. Ook heeft de Raad geen indicaties dat het advies van de bedrijfsmaatschappelijk werker op een onjuiste wijze tot stand is gekomen. De Raad volgt de rechtbank en het college dat er geen uitzicht meer was op een vruchtbare voortzetting van de arbeidsrelatie. Er was dus voldoende grondslag voor een beëindiging van de dienstbetrekking met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/BUWO.

4.6. Appellant heeft, voor zover de Raad vaststelt dat het ontslag rechtens tot stand is gekomen en in stand blijft, verzocht een nieuwe regeling in plaats van de minimumuitkering te stellen, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat het ontstaan en voortbestaan van het geschil geheel aan het college toe te rekenen is. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt. Niet valt in te zien dat het ontstaan van het geschil, te weten de gebeurtenissen tussen eind januari en begin maart 2005, aan het college valt toe te rekenen. De beleving van appellant dat op 8 maart 2005 alle spanningen tussen hem en zijn collega’s waren verdwenen en dat vervolgens zijn afdelingshoofd de verhouding tussen appellant en zijn collega’s is gaan saboteren, kan op geen enkele wijze steun vinden in de gedingstukken. Gelet op wat onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen over het interne en externe plaatsingstraject verwerpt de Raad ook appellants standpunt dat het voortbestaan van de impasse in overwegende mate aan het college valt toe te rekenen. Het college heeft dus op goede gronden kunnen besluiten aan appellant niet meer toe te kennen dat de minimumregeling als bedoeld in artikel 8:8, derde lid, van de CAR/BUWO.

4.7.1. Appellant kan zich, tot slot, niet verenigen met de onder I vermelde nieuwe beslissing op bezwaar. Het college heeft dit besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Daarbij is het college opgedragen het (gehandhaafde) ontslagbesluit te “vervangen door een besluit dat de ontslaggrond niet vermeldt maar voor het overige met dit besluit overeenstemt”.

4.7.2. De Raad overweegt naar aanleiding van de daarop betrekking hebbende grief dat appellant dit besluit - dat de Raad met toepassing van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling betrekt - (in ieder geval) door toezending door de Raad heeft ontvangen. In essentie is voldaan aan de door de rechtbank gegeven opdracht, te weten dat vermelding van de ontslaggrond achterwege is gebleven. De Raad volgt appellant waar deze erop heeft gewezen dat de beslissing nu niet is voorzien van een datum en dat de derde voorletter van appellant onjuist is vermeld. De Raad acht deze omissies niet zodanig dat de nieuwe beslissing op bezwaar daarom moet worden vernietigd. Hij gaat ervan uit dat het college alsnog aan appellant een juiste en volledige tekst van de beslissing zendt.

5. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 27 maart 2008 moet ongegrond worden verklaard. Appellants verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.

6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2008 ongegrond;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2009.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.W.J. Hospel.

BvW