Home

Centrale Raad van Beroep, 18-09-2009, BJ7991, 08-1795 WAO

Centrale Raad van Beroep, 18-09-2009, BJ7991, 08-1795 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 september 2009
Datum publicatie
22 september 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7991
Zaaknummer
08-1795 WAO

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Zorgvuldig medisch onderzoek. De functionele mogelijkheden zijn terecht vastgesteld. Bij appellante is geen sprake van een toegenomen arbeidsongeschiktheid die onafgebroken vier weken heeft geduurd. Er is geen sprake van enige relevante toename van beperkingen bij haar op 1 januari 2005 in vergelijking met die ten tijde van de beoordeling in oktober 2003.

Uitspraak

08/1795 WAO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2008, 07/2236 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 18 september 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een rapport van bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman van 10 juli 2008 ingezonden en bij brief van 21 november 2008 nadere informatie verschaft.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, die van maart 1992 tot juni 1993 en van juli 1995 tot december 1995 al eerder arbeidsongeschikt was geweest, is op 9 augustus 1999 in verband met (toegenomen) gewrichtsklachten, nek- schouder- en rugklachten uitgevallen voor haar in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als afdelingsassistente. De haar per einde wachttijd toegekende gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is wegens toename van de gewrichtsklachten, overspannenheid, rugklachten en de bestaande nek- arm- en schouderklachten vanaf 6 februari 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Bij besluit van 8 december 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante op grond van een theoretische schatting met ingang van 11 januari 2004 ingetrokken. Bij besluit van 14 april 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar te laat is gemaakt en geen sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.

1.3. Daarbij heeft het Uwv zich tevens op het standpunt gesteld dat een door appellantes maatschappelijk werker op 12 december 2003 met een functionaris van het Uwv gevoerd telefoongesprek niet kan gelden als een tijdig gemaakt bezwaar. In zijn uitspraak van 15 december 2006, 06/2112 WAO, heeft de Raad dat standpunt bevestigd en geoordeeld dat het nadien gemaakte schriftelijke bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend, terwijl geen sprake is van een situatie waarin geoordeeld kan worden dat de maatschappelijk werker - en daarmee appellante - redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.

1.4. Appellante heeft zich in oktober 2006 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Uit het rapport van de verzekeringsarts I. Sevinc van 27 november 2006 komt naar voren dat appellante tegenover die arts heeft aangegeven dat haar beperkingen vanaf begin 2005 zijn toegenomen, in het bijzonder als gevolg van haar nek- schouder- arm- en knieklachten, in verband waarmee Sevinc de geclaimde dag van toegenomen arbeidsongeschiktheid - arbitrair - heeft bepaald op 1 januari 2005.

2.1. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het Uwv, onder overweging dat sprake is van een geclaimde arbeidsongeschiktheid die is ingetreden binnen vijf jaar nadat haar WAO-uitkering is ingetrokken en welke voortkomt uit dezelfde oorzaak, geweigerd appellante met toepassing van artikel 43a van de WAO in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Uit de onderliggende verzekeringsgeneeskundige rapportage van 27 november 2006 komt naar voren dat appellante nog ongewijzigd belastbaar is te achten conform de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 oktober 2003 die ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van haar uitkering per 11 januari 2004.

2.2. Bij besluit van 8 mei 2007, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond verklaard. Wel is in het bestreden besluit aangegeven dat de datum met ingang waarvan aan appellante uitkering wordt ontzegd dient te worden bepaald op 29 januari 2005, zijnde vier weken na

1 januari 2005.

3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover nog van belang, in de eerste plaats overwogen dat zij niet toekomt aan een beoordeling van de grieven van appellante voor zover deze betrekking hebben op een eventuele toename van haar klachten voor 11 januari 2004, nu door de uitspraak van de Raad van 15 december 2006 het besluit tot intrekking van appellantes uitkering met ingang van 11 januari 2004 rechtens is komen vast te staan.

3.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat door de bezwaarverzekeringsarts rekening is gehouden met de informatie van de huisarts van appellante en van haar behandelende neuroloog. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zorgvuldig onderzoek.

3.3. Tevens heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de functionele mogelijkheden van appellante per 1 januari 2005 terecht vastgesteld door de FML van 15 oktober 2003 van toepassing te achten. Terecht is volgens de rechtbank dan ook door het Uwv gesteld dat bij appellante op 1 januari 2005 en vier weken hierna per 29 januari 2004 (bedoeld is: 2005) geen sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid die onafgebroken vier weken heeft geduurd.

4. In hoger beroep heeft appellante in het bijzonder staande gehouden dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet voldoende zorgvuldig is geweest en dat er ten tijde hier van belang wel sprake is van een toename van haar klachten en beperkingen.

5.1. De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich geheel verenigen met dat oordeel en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.

5.2. In de eerste plaats kan en zal de Raad in het midden laten wat er zij van de in hoger beroep namens appellante, mede in reactie op overwegingen ter zake in de aangevallen uitspraak, naar voren gebrachte grieven met betrekking tot de vraag of al dan niet een oorzakelijk verband bestaat tussen de linker polsklachten van appellante en de reeds eerder bestaande klachten, nu voor de Raad genoegzaam aannemelijk is dat, naar desgevraagd ter zitting is bevestigd door de gemachtigde van het Uwv, door de verzekeringsartsen van het Uwv primair tot uitgangspunt is genomen dat, het geheel van de verschillende klachten van appellante in ogenschouw genomen, geen sprake is van enige relevante toename van beperkingen bij haar op 1 januari 2005 in vergelijking met die ten tijde van de beoordeling in oktober 2003.

5.3. Voorts heeft de Raad bij zijn oordeelsvorming laten wegen dat appellante ook in hoger beroep niet nader heeft kunnen onderbouwen waarom het onderzoek door de verzekeringsartsen onvoldoende diepgaand of zorgvuldig zou zijn geweest. In het bijzonder heeft appellante niet kunnen concretiseren welke voor de oordeelsvorming relevante informatie door die artsen zou zijn gemist.

5.4. Mede in het licht hiervan en tevens gelet op het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens zoals deze naar voren komen uit de diverse verzekeringsgeneeskundige rapporten en uit informatie van haar behandelend artsen, heeft ook de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden dat geen sprake is van een relevante toename van de beperkingen van appellante.

5.5. De Raad merkt nog op dat in het kader van de voorliggende beoordeling geen belang toekomt aan de omstandigheid dat de uitkering van appellante vanaf 6 juli 2007 - tot 10 mei 2009 - opgehoogd is geweest tot 80 tot 100%, nu op grond van de daaromtrent beschikbare medische gegevens moet worden geoordeeld dat die ophoging te maken heeft met een zich eerst in 2007 voorgedaan hebbende relevante toename van klachten van appellante, voortvloeiend uit het carpaal tunnel syndroom.

6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2009.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) M.A. van Amerongen.

TM