Home

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2009, BJ3897, 08-1127 AW

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2009, BJ3897, 08-1127 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 juli 2009
Datum publicatie
29 juli 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3897
Zaaknummer
08-1127 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag wegens plichtsverzuim: strafontslag. Niet meewerken aan re-integratie. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de dienstopdracht om te verschijnen op het gesprek van 27 juni 2006 niet onredelijk is geweest. Onder verwijzing naar de motivering van de rechtbank komt ook de Raad tot de conclusie dat het re-integratietraject vanwege de houding van appellant dermate moeizaam is verlopen, dat de korpsbeheerder zijn toevlucht kon nemen tot het verlenen van een dienstopdracht waarbij rechtspositionele gevolgen werden voorgehouden. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het gedrag niet aan appellant kan worden toegerekend.

Uitspraak

08/1127 AW Q.

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 januari 2008, 07/6092 AW (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Korpsbeheerder van de politieregio [politieregio] (hierna: korpsbeheerder)

Datum uitspraak: 9 juli 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten, advocaat te ’s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellant is vanaf 1998 werkzaam geweest in de functie van medewerker basis-politiezorg in de politieregio [politieregio]. Appellant heeft zich op 8 maart 2004 ziek gemeld. In de periode daarna is tussen partijen onenigheid ontstaan in verband met de re-integratie van appellant.

1.2. Bij besluit van 15 september 2006, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 6 juli 2007, heeft de korpsbeheerder appellant met onmiddellijke ingang wegens plichtsverzuim ontslagen. Appellant is verweten dat hij zijn re-integratie keer op keer heeft gefrustreerd. Hij heeft stelselmatig eigengereid en non-coöperatief gedrag laten zien met betrekking tot deze re-integratie. De korpsbeheerder heeft appellant herhaaldelijk gewaarschuwd. Ook is appellant al tweemaal disciplinair gestraft. In een brief van 23 juni 2006 heeft de korpsbeheerder appellant uitgenodigd voor een gesprek op 27 juni 2006. In die brief is aangegeven dat appellant verplicht is aan de uitnodiging gehoor te geven en dat de korpsbeheerder anders genoodzaakt is een zware rechtspositionele maatregel te treffen. Na een telefonische afzegging door appellant op 26 juni 2006, heeft de plaats-vervangend districtschef dezelfde dag op de voicemail van appellants mobiele telefoon ingesproken dat een afzegging niet werd geaccepteerd en dat bij weigering om te verschijnen een ontslagprocedure zou worden gestart. Desondanks is appellant niet verschenen. Daarmee heeft hij niet voldaan aan een redelijke dienstopdracht.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.

3.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij door niet te verschijnen op het gesprek van 27 juni 2006, geen plichtsverzuim heeft gepleegd. Daartoe heeft hij het volgende gesteld. De dienstopdracht om op dat gesprek te verschijnen was niet redelijk. Appellant verkeerde namelijk in een acute stresssituatie in verband met de plotselinge relatiebreuk met zijn vriendin; hij was emotioneel zeer aangeslagen. Verder zou het gevolg geven aan de dienstopdracht inhouden dat hij in gesprek moest met de bedrijfsarts. Al meerdere malen had appellant echter aan verschillende personen, onder wie de bedrijfsarts zelf, gevraagd om een andere bedrijfsarts. Bij het verlenen van de dienstopdracht had de korpsbeheerder rekening moeten houden met de problemen van appellant met de bedrijfsarts. De korpsbeheerder wist van deze problemen of had er redelijkerwijs van op de hoogte moeten zijn. Ten slotte heeft appellant niet geweigerd te verschijnen. Toen bleek dat zijn relatie met zijn vriendin was hersteld, heeft appellant namelijk telefonisch bericht dat hij wilde komen maar dat hij het geplande tijdstip niet meer zou halen. De korpsbeheerder heeft toen echter besloten het gesprek niet op een later tijdstip te laten plaatsvinden.

3.2. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de dienstopdracht om te verschijnen op het gesprek van 27 juni 2006 niet onredelijk is geweest. Onder verwijzing naar de motivering van de rechtbank komt ook de Raad tot de conclusie dat het re-integratietraject vanwege de houding van appellant dermate moeizaam is verlopen, dat de korpsbeheerder zijn toevlucht kon nemen tot het verlenen van een dienstopdracht waarbij rechtspositionele gevolgen werden voorgehouden. De stelling van appellant dat hij voorafgaand aan de uitnodiging voor het gesprek had verzocht hem een andere bedrijfsarts toe te wijzen, waaruit de korpsbeheerder had moeten afleiden dat het niet redelijk was om appellant uit te nodigen voor een gesprek waaraan ook de bedrijfsarts deelnam, heeft appellant ook naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt. Uit hetgeen ter zitting is besproken, is de Raad bovendien gebleken dat de aanwezigheid van de bedrijfsarts voor appellant niet doorslaggevend is geweest om niet te verschijnen. Appellant heeft immers toegelicht dat persoonlijke omstandigheden daaraan in de weg stonden. De Raad is van oordeel dat de korpsbeheerder gezien de ernst van de situatie niet gehouden kon worden geacht om vanwege appellants privéomstandigheden het gesprek naar een later tijdstip te verdagen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het gedrag van appellant om niet te voldoen aan de gegeven dienstopdracht plichtsverzuim oplevert.

3.3. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het gedrag niet aan appellant kan worden toegerekend. De Raad overweegt dat de vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim, een vraag is naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Ook als een psychiater, zoals in dit geval, een opvatting geeft over de toerekenbaarheid, ontslaat dit de rechter niet van een zelfstandige oordeelsvorming.

3.3.1. De behandelend psychiater van appellant heeft gesteld dat de psychische kwetsbaarheid van appellant voorspelbare beperkingen heeft opgeleverd in de vorm van reactivering van zijn posttraumatische stresssymptomen bij zijn reactie op de uitnodiging door de bedrijfsarts voor een re-integratiegesprek. Appellants reactie is hem op grond van deze medisch psychiatrische argumenten niet toe te rekenen; als gevolg van zijn symptomatologie kon hij om gezondheidsredenen niet anders doen dan het gesprek uit de weg gaan, aldus de psychiater. De Raad is van oordeel dat op grond van de brief van de psychiater niet is aan te nemen dat het aan appellant verweten gedrag hem niet kan worden toegerekend. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de psychiater haar conclusies baseert op de invloed die volgens haar de handelwijze van de bedrijfsarts heeft gehad op appellant. Zoals de Raad onder 3.2 al heeft overwogen, is de aanwezigheid van de bedrijfsarts bij het gesprek voor appellant echter niet doorslaggevend geweest om niet te verschijnen. Verder onderschrijft de Raad de overweging van de rechtbank dat appellant duidelijk op de hoogte was gesteld van de zware consequenties van een niet verschijnen. Uit de verklaring van appellant ter zitting is de Raad geenszins gebleken dat appellants geestestoestand op 27 juni 2006 van dien aard was dat hem ieder besef van de onjuistheid van zijn handelen en van de mogelijke gevolgen hiervan heeft ontbroken.

De Raad is met de rechtbank dan ook van oordeel dat de korpsbeheerder terecht en op goede gronden het gedrag van appellant als toerekenbaar plichtsverzuim heeft aangemerkt, zodat de korpsbeheerder bevoegd was appellant om die reden te straffen.

3.4. Ten slotte beantwoordt de Raad de vraag of de opgelegde straf niet onevenredig is aan de aard en ernst van het verweten plichtsverzuim, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de korpsbeheerder appellant uitdrukkelijk heeft gewezen op de gevolgen als hij niet op het gesprek van 27 juni 2006 zou verschijnen en dat de korpsbeheerder appellant ook eerder heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet meewerken aan re-integratie. Appellant gold dus als een gewaarschuwd man en heeft niettemin doorgaand gedrag vertoont, waardoor zijn re-integratie nagenoeg onmogelijk werd.

4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het aan appellant gegeven strafontslag terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) M. Lammerse.

HD