Home

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2009, BJ0820, 07-6453 WWB + 08-1382 WWB + 08-3675 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2009, BJ0820, 07-6453 WWB + 08-1382 WWB + 08-3675 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juni 2009
Datum publicatie
1 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0820
Zaaknummer
07-6453 WWB + 08-1382 WWB + 08-3675 WWB

Inhoudsindicatie

Nader besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Intrekking, herziening en terugvordering bijstand. Niet woonachtig op het opgegeven adres.

Uitspraak

07/6453 WWB

08/1382 WWB

08/3675 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 oktober 2007, 06/1476 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College).

Datum uitspraak: 23 juni 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.W. van Rutten, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit op bezwaar van

5 november 2007 overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rutten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H.N. Finkers-Weekamp, werkzaam bij de gemeente Almelo.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving van 12 juli 2000 tot 1 januari 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant stond sinds 15 september 1992 ingeschreven op het adres van zijn ouders aan de [adres 1] te [plaatsnaam] en vanaf 2 februari 2006 aan de [adres 2] te [plaatsnaam]. Daar stond zijn vriendin [naam vriendin] (hierna: [H.]) sinds 13 oktober 2005 ingeschreven, komende van haar woonadres aan de [adres 3] te [plaatsnaam], waar zij sinds 22 februari 2000 was ingeschreven.

1.2. Bij besluiten van 4 juli 2003 en 12 juni 2003 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2003 ingetrokken respectievelijk de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 februari 2003 verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) en teruggevorderd. De bezwaarschriften tegen die besluiten heeft het College bij besluiten van 1 september 2003 en 9 september 2003 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 augustus 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen die besluiten gegrond verklaard en de besluiten vernietigd met opdracht aan het College om nadere besluiten te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daarbij is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat onvoldoende aannemelijk is dat appellant in januari 2003 of daarna zijn woonstede in [plaatsnaam] heeft prijsgegeven en verplaatst naar [plaatsnaam]. Ter uitvoering van die uitspraak, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, heeft het College bij besluit van 14 september 2004 de bezwaren van appellant op alle onderdelen gegrond verklaard en de uitkering vanaf 1 maart 2003 ongewijzigd voortgezet.

1.3. Naar aanleiding van een melding op 25 augustus 2004 van de afdeling Uitstroom van sociale & economische zaken van de gemeente Almelo is het vermoeden gerezen dat appellant niet langer in [plaatsnaam] woonachtig was maar bij [H.] in [plaatsnaam]. Daarop heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij de Gemeentelijke basisadministratie, zijn appellant en [H.] op 11 januari 2006 tweemaal verhoord en hebben buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 februari 2006.

1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 mei 2006 de bijstand van appellant, voor zover in dit geding nog van belang, met ingang van 1 september 2001 in te trekken en de over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.293,72 van hem terug te vorderen.

1.5. Bij besluit van 7 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2006 ongegrond verklaard onder gedeeltelijke wijziging van de grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat het College terecht tot intrekking en terugvordering van de bijstand is overgegaan op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet in [plaatsnaam] heeft gehad, zij het uitsluitend voor zover het de periodes van 1 september 2001 tot 4 april 2003 en van 24 augustus 2004 tot 13 oktober 2005 betreft.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 5 november 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij, voor zover hier van belang, het besluit van 7 november 2006 is ingetrokken met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant over de periode van 4 april 2003 tot en met 23 augustus 2004 en van 13 oktober 2005 tot en met 31 december 2005. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant in de periodes van 1 september 2001 tot 4 april 2003 en van

24 augustus 2004 tot 13 oktober 2005, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, wel buiten de gemeente [plaatsnaam] heeft gewoond. De hoogte van de terugvordering is nader vastgesteld op € 31.828,06. De Raad zal dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw en artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op bijstand. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 63 Abw en 40 WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

5.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank bij haar uitspraak van 23 augustus 2004 op basis van de toen voorhanden gegevens, waaronder de verklaringen die appellant en [H.] op 4 april 2003 respectievelijk 10 april 2003 hadden afgelegd, niet aannemelijk heeft geacht dat appellant in januari 2003 of daarna zijn woonstede in [plaatsnaam] heeft opgegeven. Nu het College tegen de uitspraak van 23 augustus 2004 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, staat die uitspraak tussen partijen in rechte vast. Dit brengt mee dat alleen in het geval sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden het College de bevoegdheid heeft om van zijn besluit van 14 september 2004 terug te komen. Anders dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is de Raad van oordeel dat de na de melding van 25 augustus 2004 uit onderzoek verkregen gegevens niet als zodanig zijn aan te merken. Daartoe overweegt de Raad dat de verklaringen van het verhoor van appellant en [H.] op 11 januari 2006 onvoldoende specifiek zijn om afbreuk te doen aan de meer gedetailleerde en met elkaar sporende verklaringen die appellant en [H.] in april 2003 hebben afgelegd. Die verklaringen hebben de rechtbank destijds tot het oordeel geleid dat van een hoofdverblijf van appellant bij [H.] in [plaatsnaam] geen sprake is geweest. Hoewel de uitspraak van 23 augustus 2004 expliciet ziet op de periode vanaf 1 januari 2003, acht de Raad in de daarbij door de rechtbank in aanmerking genomen verklaringen geen grond gelegen voor het oordeel dat in de periode daarvoor, te rekenen vanaf 1 september 2001, wel sprake is geweest van een situatie van hoofdverblijf van appellant buiten [plaatsnaam]. De Raad neemt die uitspraak van de rechtbank dan ook als uitgangspunt en ziet in de verklaringen van appellant en [H.] van 11 januari 2006 onvoldoende aanleiding voor een andersluidende conclusie, temeer nu ook overigens ondersteunend bewijsmateriaal daarvoor ontbreekt. De Raad onderschrijft derhalve niet het oordeel van de rechtbank bij de aangevallen uitspraak dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat het hoofdverblijf van appellant vanaf 1 september 2001 tot 4 april 2003 in [plaatsnaam] is gelegen. In zoverre slaagt het hoger beroep.

5.3. Op grond van de verklaringen die appellant en [H.] op 11 januari 2006 hebben afgelegd acht de Raad wel aannemelijk dat appellant na de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2004 niet langer zijn woonplaats in [plaatsnaam] had. Uit die verklaringen kan worden opgemaakt dat appellant, zoals hij zelf aangeeft, na die uitspraak steeds vaker bij [H.] was en wel zodanig dat hij vanaf 24 augustus 2004 tot 13 oktober 2005 merendeels in [plaatsnaam] verbleef.

5.4. De stelling van appellant dat die verklaringen buiten beschouwing moeten blijven omdat zij onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd dan wel onjuist zijn, en in verband waarmee appellant en [H.] bij afzonderlijke brieven van 7 juli 2006 op hun verklaringen zijn teruggekomen, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. Naar vaste rechtspraak van de Raad wordt aan een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring, neergelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, in het algemeen een groot gewicht toegekend en kan aan een latere intrekking, zeker wanneer dat eerst geruime tijd nadien gebeurt, geen betekenis worden toegekend. De Raad is in onderhavig geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven.

Dat bij het verhoor, zoals door appellant ter zitting nader is toegelicht, sprake is geweest van intimidatie is op geen enkele manier af te leiden uit de verklaringen van appellant en [H.], die door hen per bladzijde zijn getekend. Ook geven de getuigenissen van de sociaal rechercheurs, die zij met betrekking tot de verhoren van appellant en [H.] op 11 januari 2006 ter zitting van de rechtbank onder ede hebben afgelegd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verklaringen niet overeenkomstig het door appellant en [H.] verklaarde zijn opgesteld. Ook ziet de Raad, gelet op de in de verklaringen van appellant en [H.] weergegeven algemene dagelijkse gang van zaken, geen aanleiding om aan te nemen dat hen verklaringen in de mond zijn gelegd dan wel dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn verkregen.

5.5. Hetgeen onder 5.3 en 5.4 is overwogen brengt mee dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat appellant in de periode van 24 augustus 2004 tot 13 oktober 2005 niet meer daadwerkelijk woonachtig was in de gemeente [plaatsnaam], hetgeen hij niet heeft gemeld. Daardoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het College hem ten onrechte bijstand heeft verleend over die periode.

5.6. De rechtbank heeft al vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over de periodes van 4 april 2003 tot en met 23 augustus 2004 en van 13 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 niet op een deugdelijke grondslag berust. Gelet op hetgeen onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 7 november 2006 ook voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2001 tot 4 april 2003 niet op een deugdelijke motivering berust. De Rechtbank heeft dat niet onderkend. In aanmerking genomen dat de rechtbank het besluit van 7 november 2006 in zijn geheel heeft vernietigd ziet de Raad aanleiding, mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid, de aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens voor zover daarbij uitspraak is gedaan over de proceskosten en het griffierecht. De Raad zal, met inachtneming van het niet betwiste oordeel van de rechtbank, het besluit van 7 november 2006 vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periodes 1 september 2001 tot en met 23 augustus 2004 en van 13 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 alsmede voor zover het betreft de terugvordering geheel. De Raad ziet tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 12 mei 2006 te herroepen voor zover het betreft de intrekking over de zojuist genoemde periodes.

5.7. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag komen te ontvallen aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 5 november 2007. Dit betekent dat dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van

12 mei 2006, doch slechts voor zover het de terugvordering betreft.

6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover het betreft de proceskosten en het griffierecht;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 7 november 2006 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periodes van 1 september 2001 tot 23 augustus 2004 en van 13 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 en de terugvordering;

Herroept het besluit van 12 mei 2006 voor zover het besluit de intrekking van de bijstand over de hiervoor genoemde periodes;

Bepaalt dat het College met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Almelo aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Almelo aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

OA