Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2009, BI6155, 06-528 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2009, BI6155, 06-528 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 mei 2009
Datum publicatie
4 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI6155
Zaaknummer
06-528 WAZ
Relevante informatie
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Weigering WAZ-uitkering toe te kennen, omdat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid. In beginsel als maatman aanmerken degene die dezelfde arbeid verricht in dezelfde omvang als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, tenzij de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt. Daarbij dient een zekere objectivering plaats te vinden. Appelant was werkzaam aan een computersysteem voor de beurshandel. Volgens zijn eigen opgave was hij 12 tot 15 uren per dag aan een aantal beeldschermen gekluisterd. Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met een deel van zijn werkzaamheden door de combinatie van werktijden en werkbelasting - gezien ook zijn leeftijd - de grens van zijn normale arbeidsvermogen heeft overschreden, zodat het Uwv dit deel daarom terecht excessief heeft aangemerkt en niet heeft meegenomen bij de vaststelling van de omvang van de maatgevende arbeid. Met inachtneming van zijn medische beperkingen is appellant geschikt te achten voor zijn werkzaamheden in een normaal arbeidspatroon. Overschrijding redelijke termijn met heropening onderzoek.

Uitspraak

06/528 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], Noorwegen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2005, 2004/1473 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 27 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Tracey, kantoorgenoot van mr. Bergenhenegouwen, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door L. Prudon.

Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.

Desgevraagd hebben partijen enkele vragen beantwoord en op elkaars standpunten gereageerd.

De door de rechtbank geraadpleegde anesthesioloog prof. dr. M. van Kleef heeft bij brief van 13 november 2008 enkele vragen van de Raad beantwoord. Vervolgens hebben partijen hun reacties op dit schrijven ingezonden.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 28 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.B.A. Bol, kantoorgenoot van mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.G.E. Houtbeckers.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1943, was laatstelijk werkzaam als zelfstandig consulent. Hij heeft het Uwv verzocht hem een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen vanwege op

15 augustus 2002 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant op en na 13 augustus 2003 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid.

1.2. Bij besluit van 23 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 maart 2004 ongegrond verklaard.

2.1. Op verzoek van de rechtbank heeft de in rubriek I genoemde anesthesioloog Van Kleef bij rapportage van 6 oktober 2005 van verslag en advies gediend. Deze deskundige heeft in hoofdzaak ingestemd met de belastbaarheid van appellant per 13 augustus 2003, zoals vastgesteld door het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De deskundige is er daarbij vanuit gegaan dat de door appellant aangegeven pijn in de borststreek pas later in het ziekteproces een rol is gaan spelen, zoals appellant zelf te kennen gaf ongeveer 1,5 jaar na de longoperatie van 25 september 2002.

2.2. De rechtbank heeft haar deskundige gevolgd in zijn oordeel en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op grond van de beschikbare medische stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat appellant met ingang van 13 augustus 2003 naar objectieve maatstaven gemeten niet ongeschikt was om zijn maatgevende arbeid te verrichten, zodat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van relevant verlies aan verdienvermogen in de zin van de WAZ.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist en heeft daartoe medische en arbeidskundige grieven geformuleerd. Ten onrechte heeft de rechtbank het oordeel van haar deskundige gevolgd. Appellant heeft nogmaals gesteld dat hij per 13 augustus 2003 zwaarder beperkt is te achten dan door het Uwv is aangenomen. Anders dan de deskundige stelt was de pijn op de borst al direct na de operatie aanwezig, wat ook blijkt uit andere gedingstukken. Voorts ontwikkelden zich mede door de pijn op de borst concentratiestoornissen en vermoeidheidsklachten. Hij acht zich ongeschikt voor de maatgevende arbeid.

3.2. Appellant heeft ter zitting gewezen op de lange duur van de procedure. Hij heeft in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Raad verzocht om toekenning van schadevergoeding.

3.3. Het Uwv heeft in hoger beroep het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd.

4. De Raad overweegt met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit het volgende.

4.1. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige Van Kleef heeft zich in hoofdzaak kunnen vinden in het door het Uwv ingenomen standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellant. De eerste anderhalf jaar na de operatie is de pijn volgens appellant zelf geen belangrijk probleem geweest, aldus de deskundige. Van Kleef concludeerde dat rondom 13 augustus 2003 de pijn niet het belangrijkste probleem is geweest. Hij heeft er daarbij op gewezen dat appellant mogelijk begin 2004 is gaan klagen over pijn en dat de pijnbestrijding op 26 april 2004 is gestart. De deskundige heeft er verder op gewezen dat appellant heeft aangegeven dat hij op en na de datum in geding geen werkzaamheden kon verrichten, omdat hij zich niet kon concentreren in die periode. Van Kleef acht dit achteraf moeilijk vast te stellen. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft Van Kleef in zijn in rubriek I vermeld schrijven van 13 november 2008 te kennen gegeven dat het mogelijk is dat de pijnklachten aansluitend aan de longoperatie van 25 september 2002 zijn opgetreden. Hij bestrijdt echter dat hij appellant verkeerd heeft begrepen. Hij heeft in zijn rapport van 6 oktober 2005 het authentieke verhaal van appellant weergegeven, zoals dit hem door appellant is verteld.

4.2. De Raad overweegt dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten, dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad in dit geval niet gebleken.

4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het door Van Kleef verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. Uit diens rapport van 6 oktober 2005, dat naar het oordeel van de Raad zorgvuldig, consistent en naar behoren is gemotiveerd, blijkt dat Van Kleef de pijnklachten van appellant serieus heeft genomen. Hij heeft deze beschreven alsook het verloop van de klachten. Voorts heeft hij onderbouwd dat het aannemelijk is dat het moment dat de pijnklachten (kennelijk) een (blijvende) rol voor appellant zijn gaan spelen na de datum in geding ligt. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de behandelend longarts in zijn schrijven van 2 februari 2004 aan de primaire verzekeringsarts heeft meegedeeld dat uit het bezoek op de polikliniek na de operatie bleek dat het snel beter ging en dat om die reden met appellant geen poliklinische controle meer werd afgesproken. Uit dit schrijven blijkt niet van enige melding van deze pijnklachten.

4.4. Met betrekking tot de door appellant aangegeven concentratieproblemen heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn reactie op het rapport van Van Kleef van 6 oktober 2005 er op gewezen dat de concentratie van appellant ten tijde van het spreekuurcontact met de verzekeringsarts op 25 november 2003, in de periode waarover Van Kleef in feite spreekt, en op de hoorzitting op 23 juni 2004 voldoende was. Gezien de anamnese bij appellant zelf bestaat er daarom op dit punt bij de bezwaarverzekeringsarts geen twijfel. In reactie op het schrijven van Van Kleef van 13 november 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts zijn standpunt gehandhaafd. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om terug te komen van het ingenomen medische standpunt, hetgeen de Raad niet onjuist voorkomt.

5. De Raad overweegt met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit het volgende.

5.1. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft in zijn rapporten van 14 augustus 2008 en 16 september 2008 gemotiveerd uiteengezet dat hij voor het bepalen van de maatgevende arbeid is uitgegaan van een langere periode ter vaststelling van de voor appellant geldende maatgevende arbeid. Daarom is als maatmanarbeid aangehouden de arbeid die door appellant is beschreven als het werk van een consultant die zich bezighoudt met support en management van beurshandelssystemen alsmede troubleshooting voor en van financiële instellingen. Een groot deel van de werkzaamheden bestond uit het, aan de hand van een computerconfiguratie met drie beeldschermen, bijstaan van de opdrachtgevers indien er zich problemen voordeden in de transactiesfeer. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat bij dit deel van de werkzaamheden sprake was van een excessief arbeidspatroon van 12 tot 15 uren per dag werken aan drie beeldschermen zonder de mogelijkheid om elk uur te kunnen onderbreken. Naar zijn mening is daarmee sprake van abnormaal lange werktijden met uiterst belastende arbeid, dat in zijn algemeenheid niet verantwoord is en evenmin voor appellant, mede gelet op diens leeftijd. De bezwaararbeidsdeskundige volgt appellant in diens standpunt dat hij niet (meer) in staat is werk te verrichten in een dergelijk patroon, maar de bezwaararbeidsdeskundige acht gelet op de medische beperkingen appellant nog wel in staat tot het verrichten van zijn werkzaamheden in een normaal arbeidspatroon van 8 uren per dag.

5.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de fase dat de beurssystemen operationeel werden de meeste werkzaamheden verrichtte, maar dat hij deze werkzaamheden zonder problemen 12 tot 15 uren per dag verrichtte, totdat hij de in geding zijnde gezondheidsklachten kreeg. Er is geen reden deze meeruren niet mee te nemen bij de vaststelling van de maatgevende arbeid. Nergens blijkt dat zijn gezondheidsklachten zijn veroorzaakt door de belasting in zijn werk.

5.3. De Raad stelt vast dat gelet op de uitwisseling van standpunten in hoger beroep en het verhandelde ter zitting partijen niet meer van mening verschillen over de omvang en de inhoud van de maatgevende arbeid. Partijen worden met betrekking tot de arbeidskundige grondslag verdeeld gehouden door de vraag of met betrekking tot appellant gesteld moet worden dat de omvang van de voor uitval verrichte arbeid als excessief is aan te merken.

5.4. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraken van 5 juli 2002, LJN AE5917, en 26 juli 2007, LJN BB0577, dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht in dezelfde omvang als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Deze regel lijdt uitzondering indien de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt. Daarbij dient een zekere objectivering plaats te vinden.

5.5. Bij de beoordeling van de voor appellant normaal te achten arbeidsinspanning moet naast de urenomvang van zijn arbeid ook de aard en zwaarte van de arbeid worden betrokken. De Raad maakt uit de stukken op dat de projecten waar appellant achtereenvolgens aan verbonden was een vaste opbouw van drie fases kenden, de fase van ontwikkeling van een computersysteem voor de beurshandel, de fase van het testen van dat systeem en de fase waarin het systeem operationeel was. Met name in deze derde fase was er sprake van werkdagen met werktijden van 12 tot 15 uren, waarbij appellant volgens eigen opgave vrijwel aansluitend aan een aantal beeldschermen gekluisterd was. Hij kon zelfs zijn werkplek niet verlaten om zich te vertreden, nu hij gelet op de grote financiële belangen beschikbaar diende te zijn om onmiddellijk te kunnen ingrijpen als er zich een probleem voordeed. Gezien deze gegevens is de Raad van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met dit deel van zijn werkzaamheden door de combinatie van werktijden en werkbelasting - gezien ook zijn leeftijd - de grens van zijn normale arbeidsvermogen heeft overschreden, zodat het Uwv dit deel daarom terecht excessief heeft aangemerkt en niet heeft meegenomen bij de vaststelling van de omvang van de maatgevende arbeid.

5.6. De Raad onderschrijft voorts het standpunt van het Uwv dat gelet op de beschikbare gegevens appellant zonder dit als excessief aan te merken deel van de arbeid, met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikt is te achten voor zijn werkzaamheden in een normaal arbeidspatroon. Dit betekent dat appellant geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 31 juli 2001, LJN AD4965, rechtvaardigt de geschiktheid voor de maatmanarbeid in een zaak als deze in beginsel de vooronderstelling dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Aan de Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat in het onderhavige geval hierover anders moet worden gedacht.

6. Uit het onder 4 en 5 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. 1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.

7.2. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 28 april 2004 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaren verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 oktober 2004 tot de uitspraak op 15 december 2005 één jaar en ruim twee maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 26 januari 2006 tot deze uitspraak op 27 mei 2009 drie jaren en vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.

7.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.

7.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/2576 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in de procedure.

Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009.

(get.) J. Riphagen.

(get.) M.A. van Amerongen.

TM