Home

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2009, BI4660, 07-5822 WAO

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2009, BI4660, 07-5822 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 mei 2009
Datum publicatie
26 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI4660
Zaaknummer
07-5822 WAO

Inhoudsindicatie

Eigen risicodrager WAO. Bij bestreden besluit is aangegeven dat werkgeefster de uitkering van de werkneemster moet betalen zolang deze nog geen vijf jaar heeft geduurd. De Rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat appellant het toestemmingsbesluit (om eigen risico drager te worden) niet aangetekend heeft verzonden komt, en ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad, het risico dat het besluit de werkgeefster niet heeft bereikt voor rekening van appellant komt. Uwv in hoger beroep. De Raad oordeelt dat ontkenning van de ontvangst van het toestemmingsbesluit niet geloofwaardig is. De Raad wijst niet terug. Op werkgeefster rust bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een onderzoeksplicht met betrekking tot lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Aangezien het bestreden besluit slechts het vaststellen van de betalingsverplichting tot onderwerp heeft, wordt tevergeefs een beroep gedaan op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Omvang geding. Verzoek om coulancebeleid toe te passen, is een verzoek om terug te komen van het toestemmingsbesluit voor het eigen risicodragerschap. Verweerschrift voorzover hierop betrekkinghebbend aanmerken als bezwaarschrift.

Uitspraak

07/5822 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 september 2007, 06/2059 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgeefster)

en

appellant.

Datum uitspraak: 8 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens de werkgeefster heeft N.H. van Haaften, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep B.V., gevestigd te Zwolle, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009. Voor de werkgeefster is verschenen N.H. van Haaften voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Tjon en mr. K.D. van Someren.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 22 mei 2001 heeft een rechtsvoorganger van appellant aan [naam werkneemster], die voorheen bij de werkgeefster werkzaam is geweest (hierna: de werkneemster), met ingang van 2 juli 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is de uitkering enkele malen herzien naar een lager percentage.

1.2. Bij besluit van 6 april 2006 (hierna: het toerekeningsbesluit) heeft appellant aan de werkgeefster medegedeeld dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodrager voor de WAO is geworden en op grond van artikel 75a van de WAO de uitkering van de werkneemster moet betalen zolang deze nog geen vijf jaar heeft geduurd. Tevens is medegedeeld dat appellant de WAO-uitkering aan de werkneemster als voorschot heeft uitbetaald en daarom voornemens is om de uitkering op de werkgeefster te verhalen over de periode 1 juli 2004 tot 2 juli 2006.

1.3. Namens de werkgeefster is tegen het toerekeningsbesluit bezwaar gemaakt. Aangevoerd is dat de werkgeefster niet wist dat de werkneemster nog een WAO-uitkering ontving en dat appellant daarop niet heeft gewezen. Het moeten betalen van de WAO-uitkering legt een onevenredige last op het bedrijf.

1.4. Bij besluit van 14 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat de werkgeefster kopieën heeft ontvangen van het WAO-toekenningsbesluit en de latere herzieningsbesluiten. Daarnaast lag het op de weg van de werkgeefster om bij haar keuze om eigen risicodrager te worden te informeren naar de mogelijke financiële consequenties. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, is volgens appellant geen sprake.

2.1. Namens de werkgeefster is beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het bestreden besluit. Hierbij is onder meer aangevoerd dat er geen wettelijke basis is om haar als eigen risicodrager aan te merken omdat het daarvoor vereiste toestemmingsbesluit niet is afgegeven.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het toerekeningsbesluit herroepen. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts is appellant veroordeeld tot het vergoeden van het door de werkgeefster betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.

2.3. In de aangevallen uitspraak waarin appellant is aangeduid als verweerder en de werkgeefster als eiseres is daartoe het volgende overwogen:

“De rechtbank stelt voorop dat uit de artikelen 75a en 75b van de WAO, zoals deze bepalingen luidden tot 1 januari 2006, volgt dat er alleen dan een verplichting bestaat voor eiseres om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de werknemer te betalen, als eiseres als eigen risicodrager moet worden aangemerkt. Eigen risicodrager wordt eiseres doordat verweerder op een daartoe strekkende aanvraag van eiseres toestemming daarvoor heeft verleend. Dat is geregeld in artikel 75, eerste lid, van de WAO. Het verlenen van een dergelijke toestemming is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Eiseres betwist dat een besluit is genomen als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de WAO waarbij aan haar toestemming is verleend om eigen risicodrager te worden. Verweerder heeft in reactie op vragen van de rechtbank aangegeven dat een zogenoemd toestemmingsbesluit niet is te vinden in zijn dossier. Verweerder heeft ook niet kunnen aangeven of er al dan niet een toestemmingsbesluit is genomen en zo ja, van wanneer dit besluit dan dateert en in welke vorm het bekend is gemaakt. De rechtbank moet dan ook tot de conclusie komen dat er geen toestemmingsbesluit is in de zin van artikel 75, eerste lid, van de WAO. Uit de aard van de zaak heeft dan ook geen bekendmaking daarvan plaatsgevonden als bedoeld in artikel 3:40 van de Awb, en kan evenmin sprake zijn van inwerkingtreding van een besluit op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Nu een toestemmingsbesluit ontbreekt, moet er vanuit worden gegaan dat eiseres niet als eigen risicodrager kan worden aangemerkt. Er is daarom geen wettelijke grondslag voor verweerder om eiseres de verplichting op te leggen om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de werknemer te betalen.

Verweerder heeft erop gewezen dat eiseres zelf een aanvraag heeft ingediend om eigen risicodrager te worden en zich ook steeds zo heeft gedragen. Ook verwijst verweerder naar correspondentie tussen partijen waaruit blijkt dat eiseres als eigen risicodrager was geregistreerd, zich als zodanig heeft beschouwd en het eigen risicodragerschap nooit heeft betwist. De rechtbank twijfelt er niet aan dat eiseres met verweerder aanvankelijk heeft aangenomen dat eiseres eigen risicodrager was. Dat neemt echter niet weg dat in een zaak als deze, waarin eiseres betwist dat een toestemmingsbesluit is genomen, aannemelijk zal moeten worden dat een dergelijk besluit daadwerkelijk bestaat. Zoals hiervoor al is overwogen, is immers een toestemmingsbesluit vereist om eiseres als eigen risicodrager te kunnen aanmerken. Naar oordeel van de rechtbank is het daarbij aan verweerder om het bestaan van zo’n besluit aannemelijk te maken. De omstandigheden die verweerder aanvoert zijn daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat het voor rekening en risico van verweerder behoort te komen dat zij geen schriftelijke stukken kan overleggen die (een begin van) bewijs opleveren van het feit dat er daadwerkelijk een toestemmingsbesluit is genomen. Aan de opmerking van verweerders gemachtigde ter zitting, dat wellicht nog nadere stukken kunnen worden overlegd, gaat de rechtbank voorbij. Dit bewijsaanbod is te weinig concreet en komt te laat, zeker nu verweerder al ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om bewijs te leveren.”

3.1. In hoger beroep heeft appellant nogmaals benadrukt dat de werkgeefster zich als eigen risicodrager heeft gedragen. Daaraan is toegevoegd dat de werkgeefster geen bezwaar heeft gemaakt tegen de omstandigheid dat voor haar geen gedifferentieerde WAO-premie meer is vastgesteld. Het toestemmingsbesluit is wel degelijk aan de werkgeefster verzonden. Gezien de omstandigheid dat ten tijde van de (laatste) mogelijkheid voor “kleine werkgeefsters” om te opteren voor het eigen risicodragerschap een groot aantal werkgeefsters hiervoor heeft gekozen, zijn de toestemmingsbesluiten (systeemtechnisch) automatisch verzonden. Hierbij is ervoor gekozen, gezien het enorme aantal, deze besluiten niet aangetekend te verzenden. Wel is de datum van verzending van de besluiten systeemtechnisch vastgelegd. Aan de hand van deze datum kan, naar gebleken is, eveneens een kopie van het toestemmingsbesluit worden gereproduceerd. In het onderhavige geval is de datum van het toestemmingsbesluit dat aan de werkgeefster is verzonden 10 juli 2004. Bij het aanvullend hoger beroepschrift heeft appellant alsnog een kopie van het toestemmingsbesluit gevoegd.

3.2. In het verweerschrift wordt namens de werkgeefster aangevoerd dat het toestemmingsbesluit niet door haar is ontvangen. Nu appellant het toestemmingsbesluit niet aangetekend heeft verzonden komt, ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad, het risico dat het besluit de werkgeefster niet heeft bereikt voor rekening van appellant.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1. In geval van toezending van een besluit dient voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden, zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel moet hebben ontvangen en de ontkenning van die ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt, zoals naar voren komt uit de uitspraak van de Raad van 16 december 2008 (LJN BG7243), niet alleen de ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending. Het kan daarbij bijvoorbeeld, zo blijkt uit die uitspraak, gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Ook kan het naar het oordeel van de Raad, gaan om gevallen waarbij het in de rede had gelegen dat de belanghebbende juist bij het uitblijven van het besluit handelingen zou hebben verricht of informatie zou hebben gevraagd. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De Raad hecht daarbij betekenis aan het feit dat de werkgeefster zelf een aanvraag heeft ingediend bij appellant om eigen risicodrager te mogen worden en daarbij een garantieverklaring van haar particuliere verzekeringsmaatschappij heeft overgelegd. Bij het uitblijven van een beslissing daarover had het in de rede gelegen dat de werkgeefster bij appellant om opheldering zou hebben gevraagd. Voorts heeft appellant bij brief van 29 oktober 2004 aan de werkgeefster medegedeeld dat zij vanaf 1 juli 2004 bekend is als eigen risicodrager en verzocht om het premieloon over de periode 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 op te geven in verband met de teruggave van gedifferentieerde WAO-premie. De accountant van de werkgeefster heeft hierop bij brief van 29 oktober 2004 een reactie ingezonden met de opmerking dat de opgave al op 27 juli 2004 is verstuurd. Daarbij is ook vermeld dat de werkgeefster per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden. Voorts heeft appellant terecht opgemerkt dat de werkgeefster geen bezwaar heeft gemaakt tegen de omstandigheid dat voor haar geen gedifferentieerde WAO-premie meer is vastgesteld. In de bezwaarprocedure tegen het toerekeningsbesluit heeft de werkgeefster niet bestreden dat zij eigen risicodrager is geworden. Pas in beroep is dit als grond aangevoerd. In deze situatie acht de Raad de ontkenning van de ontvangst van het toestemmingsbesluit niet geloofwaardig.

4.2. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van de overige beroepsgronden. De Raad heeft zich beraden op de vraag of de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat partijen, desgevraagd ter zitting van de Raad, hebben aangegeven een finale geschillenbeslechting op prijs te stellen en de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.

4.3. Namens de werkgeefster is aangevoerd dat de betaling van de WAO-uitkering van de werkneemster met ingang van 1 mei 2003 was geschorst. Op 28 april 2003 heeft appellant een besluit genomen met betrekking tot de verdiensten van de werkneemster. Bij besluit van 2 december 2003 heeft appellant de WAO-uitkering wederom geschorst. Pas na 1 juli 2004 heeft appellant verdere besluiten genomen ten aanzien van de WAO-uitkering van de werkneemster. De werkgeefster verkeerde na het besluit van 2 december 2003 in de veronderstelling dat er geen lopende WAO-uitkering meer was en mocht daarop naar haar mening ook vertrouwen. Indien appellant adequater had opgetreden in zijn besluitvorming omtrent de aanspraken op en de hoogte van de WAO-uitkering van de werkneemster had de werkgeefster een betere afweging kunnen maken bij het aangaan van het eigen risicodragerschap.

4.4. De Raad overweegt dat een schorsing van de betaling van een uitkering niet betekent dat de uitkering is ingetrokken. Voorts mag van een werkgeefster die een aanvraag indient om eigen risicodrager te worden, worden verwacht dat die zich tevoren informeert over (de gang van zaken met betrekking tot) mogelijk lopende WAO-uitkeringen die voor haar rekening kunnen komen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 10 oktober 2006, LJN AZ0127, rust bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap op de werkgeefster een onderzoeksplicht met betrekking tot lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Voorts kan het beroep van de werkgeefster op de schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet slagen. Eerst in de fase van verhaal van appellant van een aan de werkneemster betaalde WAO-uitkering op de eigen risicodragende werkgeefster kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol spelen. Aangezien het bestreden besluit slechts het vaststellen van de betalingsverplichting tot onderwerp heeft, wordt tevergeefs een beroep gedaan op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

4.5. In het bestreden besluit is opgemerkt dat de werkgeefster niet voldoet aan de zogenaamde 10% regeling. Daarbij wordt gedoeld op het door appellant gehanteerde coulancebeleid op grond waarvan een kleine werkgeefster die per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden onder bepaalde voorwaarden met terugwerkende kracht kan terugkeren naar het publieke bestel. Ter zitting van de Raad is namens appellant betoogd dat de toepassing van dit beleid buiten de omvang van het geding valt omdat het daarbij gaat om een verzoek om terug te komen van het toestemmingsbesluit voor het eigen risicodragerschap, een verzoek dat los staat van de procedure over het toerekeningsbesluit. De Raad onderschrijft die zienswijze. De Raad is van oordeel dat, gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit, daarin tevens een weigering is opgenomen om toepassing te geven aan het coulancebeleid en dat die weigering in zoverre moet worden opgevat als een primair besluit waartegen de werkgeefster bezwaar kan maken. De Raad is van oordeel dat het verweerschrift van de werkgeefster, in zoverre daarin gronden worden aangevoerd tegen het niet toepassen van het coulancebeleid, moet worden aangemerkt als bezwaarschrift. De Raad zal daarom het verweerschrift aan appellant doorsturen ter verdere behandeling als bezwaarschrift.

4.6. Uit het hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2009.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) T.J. van der Torn.

KR