Home

Centrale Raad van Beroep, 13-05-2009, BI3734, 07-7115 ZW

Centrale Raad van Beroep, 13-05-2009, BI3734, 07-7115 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 mei 2009
Datum publicatie
14 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3734
Zaaknummer
07-7115 ZW

Inhoudsindicatie

Geen recht (meer) op ziekengeld. Appellant is terecht geschikt geacht voor zijn arbeid. In het onderhavige geval moeten als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellant in het kader van de WAO per 2 november 2003 zijn voorgehouden. Voldoende zorgvuldig medische onderzoek.

Uitspraak

07/7115 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2007, 06/2638 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 13 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is werkzaam geweest als bootsman. Op 21 november 1988 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens linkerschouderklachten en psychische klachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Vanaf

2 november 2003 werd de WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarnaast ontving appellant vanaf die datum een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

1.2. Vanuit deze situatie heeft appellant zich per 11 juli 2006 ziek gemeld met beenklachten. Op 13 september 2006 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt was voor zijn arbeid. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 20 september 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.3. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar is appellant aanvullend onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Op 19 oktober 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts een rapport uitgebracht, waarin als conclusie is vermeld dat appellant op 20 september 2006 nog steeds geschikt was voor zijn arbeid. Bij besluit van 31 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2006 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat het medisch onderzoek waarop het bestreden besluit is gebaseerd voldoende zorgvuldig was en dat er geen grond is voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant onjuist zijn ingeschat.

3.1. In hoger beroep heeft appellant, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat het bestreden besluit op een onzorgvuldig medisch onderzoek berust, omdat door de betrokken verzekeringsartsen is nagelaten om informatie in te winnen bij de behandelend sector. Hierbij heeft hij erop gewezen dat hij kort na het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts diverse specialistische onderzoeken heeft ondergaan. Volgens appellant was hij vanwege ernstige doorbloedingsstoornissen aanzienlijk meer beperkt dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen en is hij ten onrechte geschikt geacht voor zijn arbeid.

3.2. Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar eerder uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, op het standpunt gesteld dat appellant terecht geschikt is geacht voor zijn arbeid.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. In het onderhavige geval moeten als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellant in het kader van de WAO per 2 november 2003 zijn voorgehouden.

4.2. Naar aanleiding van de grief van appellant dat geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen wijst de Raad erop dat hij reeds meermalen heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 16 september 2003, LJN AO0093) dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn medische beperkingen. Uit de stukken komt niet naar voren dat één van deze situaties zich hier voordeed. Appellant is zowel onderzocht door de primaire verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts en de Raad acht het aldus verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het onder 1.3 genoemde rapport van 19 oktober 2006 als diagnose vermeld een gegeneraliseerde atherosclerose en chronische lumbagoklachten. Verder is aangegeven dat appellant op 8 maart 2006 is geopereerd in verband met zijn bloedvatproblematiek en dat sindsdien weer sprake is van een alleszins redelijke doorbloeding van zijn benen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is met de overige bij appellant bestaande beperkingen al rekening gehouden bij de in 2003 verrichte WAO-beoordeling en was er ten opzichte van die beoordeling geen sprake van toegenomen medische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt was voor de hem in het kader van de WAO voorgehouden functies, bijvoorbeeld de functie van samensteller printplaten. De Raad heeft geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant noch in eerste aanleg noch in hoger beroep medische stukken heeft ingebracht die twijfel zouden kunnen oproepen aan de medische beoordeling.

4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009.

(get.) Ch. van voorst.

(get.) E.M. de Bree.